kennismaken met… Agnes

In de rubriek ‘kennismaken met’ stel ik met plezier een aantal personages voor uit mijn boek Ballade van gelukkige mensen. Hieronder het begin van het allereerste hoofdstuk, gevat in 99 woorden.

‘Ik sterf van de jeuk! Zet jij even koffie? Dan rijd ik naar het dorp voor broodjes en mentholpoeder.’ Agnes rommelt in het besteklaatje. Ze schuift dit met een klap dicht en begint alle spullen op het campingtafeltje met het koffiezetapparaat op te tillen en te verschuiven.

De zak met oud brood, aardappelschillen en resten van kipkluifjes trekt vliegen aan naast het kaartspel. Daar omheen bevinden zich al hun broodnodige voorzieningen. De koffiebus en het gezellige lampje. De vliegenlamp en de slordig opgevouwen handdoeken.

‘Rotrupsen,’ mompelt Agnes terwijl ze hardnekkig alle dingen blijft verschuiven over de wankele tafel.

Haantje de voorste (in 99 woorden)

Er is er altijd eentje bij, die binnen tien minuten met de pandjesjas en de ‘hoge zije’ buiten loopt. Die moeten we in de gaten houden én te vriend. Want hij zal ook degene zijn die al precies weet hoe hij de houtkachel moet opstoken, bij de hottub. Dus leggen we aan hem gezellig de werkelijke werkwijze uit, wanneer we hem vriendelijk van een wipkikker of een ander kinderspeeltoestel halen. Ja, hem moeten we hebben, want als het laat in de nacht weer veel te rumoerig is buiten, dan is zijn ‘Kom jongens, we gaan naar binnen’ goud waard.

Ouwe doos (in 99 woorden)

Ouwe Doos

Ik heb een oude doos, met schrijfwerk. En een longontsteking zonder koorts, waardoor ik mijn doos terugvond. Ik wist natuurlijk wel dat die doos daar was, onderin de boekenkast met uitzicht op de tuin, waarin ik kantoor houd. De doos staat hier nu al jaren onaangeroerd. En daarvoor verstofte hij onder mijn restaurant. Maar nu heb ik plotseling tijd, want geen koorts maar wel een longontsteking. Wat een genot. En wat een geluk. En wat een droefenis. Want wie was die jonge vrouw, die dit allemaal schreef, wedstrijden won en boeken uitgaf! Tot twintig jaar geleden… Wat een doos.

slappe was/lach (in 99 woorden)

Slappe lach

Haar ogen voelen scheel aan, maar ze ziet alleen een waas. Telkens opnieuw schiet ze in een gierende uithaal, tot de krampen haar dwingen het rustiger aan te doen. Trillend houdt ze de telefoon aan haar oor.
‘Ben je er nog?’
‘Wat doe je toch?’
‘Wil je nog één keer zeggen wat je net zei, alsjeblieft?’
Dan klinkt Jaap opnieuw: ’Als je die jas wil kopen, moet je even wat geld pakken van de stapels in de kast.’
Gillend, proestend, hikkend, hijgend valt ze van de bank. Tot ze van honger en uitputting in slaap valt. Gewoon op de grond.

Mijn jaar 2000

(1e prijs gelijknamige verhalenwedstrijd van De Gelderlander)

Voor mijn lieve dochter (2019)

Ik heb in een televisiedocumentaire Jan Wolkers horen zeggen dat tijd helemaal niet bestaat. En ook, dat alles eigenlijk verleden is. Dat laatste klopt ook wel. Hetgeen ik nu schrijf is op dit moment alweer verleden tijd, voorbij. Op het moment dat ik de punt erachter plaats heeft de zin haar nu beleefd. Maar wanneer u haar leest kan ze ineens weer heden worden. Op die manier bekeken kan het ook zo zijn dat de tijd niet bestaat.

Op de vraag wat het jaar 2000 voor mij heeft betekend zou ik als eerste willen stellen dat het invullen van die twee nullen in allerlei daartoe bestemde vakjes toch een heel vreemde gewaarwording was. Het heeft op zich al iets totaal ongewoons, en brengt een heel andere sensatie mee dan de gewenning die aan het begin van elk jaar nodig is wanneer het laatste invulcijfer van het jaartal veranderd is, of zelfs wanneer een tiental wisselt. Nul nul, het lijkt zo onzinnig. Of je net zo goed niets invullen kon, maar dan zou men weer kunnen denken dat je het invullen vergat.

Ik ben achtendertig. Van ’62 om precies te zijn. Mijn oudste dochter is van ’87. Dit jaar begon zij aan haar middelbare schoolperiode. Op zich niets bijzonders, zij is niet de enige. De gymzaal zat dan ook stampvol met licht-grijzende ouders en zenuwachtige aspirant brugklassers, tijdens de welkomstavond die de scholengemeenschap voor haar nieuwe leerlingen organiseerde. De kinderen werd verzocht in een wijde halve kring op de vloer plaats te nemen, voor de ouders waren stoelen neergezet. Wij waren lekker vroeg aanwezig, zodoende zaten wij op de tweede rij, en kon ik over het blonde achterhoofd van mijn dochter (in het donker vagelijk herkenbaar door de warrige knot die zij op een toch wel speciale manier weet te fabrieken) het openingsspektakel van heel dichtbij waarnemen.

Ze hadden er echt werk van gemaakt. Licht en geluid, en een menigte enthousiaste reeds doorgewinterde eersteklassers zouden voor een spectaculaire show zorgen. Nu moet ik u eerst even van mijn tic vertellen. U kent het verschijnsel wel, van die mensen die bij de eerste de beste ietwat dramatische film naar de kleenex grijpen. Ik heb ook zoiets. Met een klein verschil, ik kan namelijk niet tegen massale blijheid. Carnavalsoptochten, wavend stadionpubliek, op accordeonmuziek voorthossende polonaiselopers, ik ga ervan huilen. En applaus, daar kan ik soms ook niet tegen. Ik heb dat al jaren en vraag me al net zo lang af waar het vandaan komt.

Die avond zat ik toch wat onvoorbereid in de zaal. Ik voelde me als de meeste andere ouders, een beetje nostalgisch, redelijk trots ook op mijn dochter temidden van alle andere kinderen. Ik vond dat ze er mooi bij afstak met haar kunstige knot. Toen ging het licht uit, de muziek zwol aan. Trefzekere spots werden gericht op de vrijgehouden gymzaalvloer. Het geroezemoes verstomde. De kinderen kwamen op. Buitelend en springend, sprankelend, flitsend, enthousiast, blij…
De ene na de andere salto volgde, afgewisseld met daverend applaus uit de stikdonkere zaal. Mijn hart zat achter me en klapte mee, stampvoette. Voor me zag ik mijn knotje zitten. In een flits wist ik dat dit het nuljaar was. Haar nuljaar, mijn nuljaar. Onzinnig, alsof de tijd niet bestond was dit het moment nul. Weg werd haar kindertijd gehuppeld (applaus). Weg werken mijn jonge jaren gedanst (applaus). In een radslagensalvo knetterde mijn leven over in het hare (applaus).

Mijn blouse zat te strak om de punten naar mijn wangen te kunnen brengen. Ik had niets anders in mijn zakken dan de uitnodiging voor die avond, gemaakt van een kwaliteit papier die geen vocht op wilde nemen. Ik kon niet anders dan het maar laten lopen, zonder snikken. En hopen dat het licht voorlopig niet aan zou gaan.

Het is een grote scholengemeenschap, gelukkig, met vele brugklassen. Alle leerlingen kwamen ruimschoots aan bod. Er werd nog gejongleerd, er werden circusachtige nummers opgevoerd. Het applaus begon wat te vervlakken op den duur en de kinderen vooraan op de grond begonnen wat te schuifelen. Ik begon wat droge grond te voelen. Nog een keer kwam het sterretje van de avond op om met haar bloedstollende kunsten de show af te ronden. Nog een keer daverde het applaus, begeleid door een fluitconcert. Maar op dat moment had ik mezelf alweer aardig in de hand, en toen het licht uiteindelijk aan ging verschilden mijn glimmende wangen niet al te veel met die van de moeder naast mij. Ze wiste het zweet van haar voorhoofd en lachte naar me; ‘Heet hé,’

Mijn dochter kwam een beetje stijf naar me toelopen. Toen ik haar vroeg hoe ze het vond haalde ze haar schouders op en vroeg of dat nu volgend jaar ook van vaar verwacht werd. Ik denk dat ze de slotscene nog op haar netvliezen had. Ben je gek, heb ik tegen haar gezegd. Terwijl ik wist dat dit nog maar het begin was.

Stoptober in 1999

Zo gauw iedereen de deur uit is, in de ochtend, doet ze die op de knip en haast zich terug naar boven. Naar bed. Maar, als het haar eindelijk is gelukt weg te doezelen onder de lauwe lakens in de veel te lichte kamer, schrikt ze al na een paar minuten op van de hond die blaft. De wekker bestrijdt haar gevoel van uren woelen. Eenmaal onder de douche voelt ze zich sterk. Natuurlijk is ze in staat zich aan te kleden en naar beneden te gaan!

Met een verse kom koffie loopt ze de woonkamer in. Ze zet het kopje op tafel naast waar de asbak altijd stond, terwijl ze bedenkt dat ze trots op zichzelf mag zijn. Haar hand tast ondertussen zelfstandig de lege rugleuning van de bank af, waar nu haar shag niet ligt. Ze neemt een slokje van haar koffie, die nog te heet is. Omdat ze niet wil aankomen, zal ze verdomd goed op moeten letten wat ze eet de komende weken. Ze bedenkt dat een fruitontbijt het beste zal werken, dus haalt ze in de keuken een appel. Even later loopt ze weer naar de keuken om het klokhuis weg te gooien en nieuwe koffie in te schenken. De koude koffie in haar kom spoelt ze weg. De koffie die overblijft in de pot spoelt ze ook weg. En dan spoelt ze de koffie die ze net heeft ingeschonken ook nog weg. Ze hoeft geen koffie.

Ze bedenkt dat ze vast in de loop van de ochtend honger zal krijgen, als ze het bij die ene appel laat, voor haar ontbijt, dus maakt ze om te voorkomen dat ze zal gaan snoepen gauw een bruine boterham met kaas klaar. Ze eet deze staand aan het aanrecht op en drinkt een paar slokken melk, zo uit het pak, maar bedenkt dan dat het niet goed is wat ze doet. Dus zit ze even later op de bank in de woonkamer met twee nieuwe boterhammen met kaas op een bordje en een keurige beker melk. De lunch kan ze ook gewoon overslaan vandaag. Nadat ze de laatste stukjes aan de hond en de papegaai heeft gevoerd rookt ze geen sigaretje en voelt ze zich bijna net zo sterk als drie kwartier eerder, onder de douche.

Ze moet eigenlijk stofzuigen, dus begint ze met het opruimen van de kamer. Na een poosje bemerkt ze dat ze niet meer aan het opruimen is. Ze heeft al op alle voor de hand liggende plaatsen gezocht. ‘Wat een gezeik,’ zegt ze hardop en loopt naar de gang, regelrecht naar de kapstok waar haar rode jack hangt. Ze haalt er het bijna lege pakje shag uit, waarvan ze al die tijd al wist dat het daar was, in de linker jaszak. Ze loopt ermee naar de keuken, stopt haar neus erin en snuift diep, schudt het pakje dan snel leeg in de vuilnisbak. Dan pakt ze het pakje vloei er weer uit, neemt een vloeitje en vist een pluk shag tussen het koffiefilter en klokhuis uit. Ze draait, steekt de sigaret aan, loopt ermee naar de wc en smijt het ding weg voor ze echt heeft kunnen roken. Het aansteken telt niet. Ze eet die dag nog drie aspirines, twee boterhammen met kaas, één met pindakaas, een sinaasappel, een hand vol drop, een augurk, een koekje, een stuk chocolade, een schaaltje yoghurt, een slok yoghurt, een handvol bramen, een tomaat, een stukje kaas, een plakje worst en allerlei andere dingen. ’s Avonds kookt ze uitgebreid Italiaans om het te vieren en zegt tegen haar man dat ze blij is er vanaf te zijn. Maar na het eten gaat ze even liggen, als hij het niet erg vindt. Hij hoort de braakgeluiden boven in de badkamer niet.

Platteland 2002

(Eerder gepubliceerd in kOrt literair, tijdschrift voor het korte verhaal, 2002)

Een vriendin van mij is in de wolken. Zij is naar een boerderij verhuisd. Het is er ook fantastisch, met in de keuken een grote schouw, compleet met lelijke tegeltjes. Prachtig. En overal zijn kamertjes en kasten. Zoveel dat ik me een keer vergis en roep: ‘Goh, wat een enig kamertje!’ terwijl het een kast is. Via een smal gangetje kom je er zo in de stallen. Daar zet ze haar paard en de zonnebank neer. Ja, gaaf hoor, dat je zo in je pyjama overwippen kan, beaam ik.

We nemen er een borrel op aan de boerentafel en kijken genietend uit het raam over de weilanden.
‘Zie je die bosrand daar?’ vraagt mijn vriendin terwijl ze nog eens inschenkt. Ik knik enthousiast. ‘Daar lopen reeën soms.’ Ik hef mijn glas.
‘Op deze geweldige plek, en dat je hier maar veel zult genieten,’ zeg ik.
‘Ja, ik keek van de week naar buiten en dacht wat is dat nou? Reeën dus.’ Ze knikt naar mijn opgeheven glas. ‘Drink op,’ zegt ze.

Een poosje blijft het stil. Ik begin al te zoeken naar nieuwe leuke dingen om me heen, om haar ermee te complimenteren. Maar dan wijst mijn vriendin opnieuw naar buiten, waar de avond inmiddels opvallend landelijk is gevallen. ‘Zie je die schuur daar?’ zegt ze. Ik knik en kijk naar de lage zwarte schim aan het einde van het erf.
‘Dat is de schuur van je verhuurder, nietwaar?’ Het is een groot langwerpig gebouw met een puntdak. In de muren zijn boogvormige raampjes aangebracht die geel de avond inkijken. Heel pittoresk.
‘Rotschuur,’ zegt ze. Ik houd mijn glas bij.
Ik vind hem wel leuk hoor,’ probeer ik. ‘hij past mooi bij de rest.’

Even later staan we te bibberen voor een van de raampjes. Binnen brandt een flauw licht. Dag en nacht, volgens mijn vriendin. De vloer is bezaaid met een levendige gele massa.
‘Ach gut, kijk nou,’ zeg ik. Er ligt één stijf kuikentje aan de binnenkant in het raamkozijn, vlak voor mijn neus.

We steken de ouderwetse lamp aan en maken een nieuwe fles open, als we weer binnen zijn. ‘We zijn allemaal uniek en waardevol,’ zegt mijn vriendin. De woorden rollen een beetje wollig door haar mond. Ik knik. Mijn vriendin schenkt hoofdschuddend nog eens in. Er kruipt een sluwe glans in haar ogen. ‘En dat geldt voor die kipjes ook, vind je niet?’ vraagt ze.
Ik zucht. ‘Gek idee wel, zeker? Tienduizend van die leventjes achter je huis. Hoe lang blijven ze?’ vraag ik hardvochtig.
‘Ik vind dus dat ze allemaal belangrijk zijn en recht hebben op een kipwaardig bestaan!’ Mijn vriendin is rechtop gaan zitten. Haar ogen schieten een heilig vuur. Ik knik bijna onmerkbaar. ‘Elk kuiken is er één!’ Ze slaat met haar hand op tafel. Ik zwijg en wacht af. Dan buigt ze zich naar voren en kijkt me aan met die speciale blik van haar, als ze snel begint te fluisteren. ‘Hoeveel kun jij er hebben, denk je? Ik heb Marina al gevraagd, zij neemt er tien. En Ans heeft er twaalf meegenomen. Kees zit op zijn flat natuurlijk, maar hij wil er toch wel twee hebben. En jij? Jij hebt de grootste tuin…

Ik schenk mezelf nog maar eens in en kijk naar de stapel platte verhuisdozen in de gang.

Meer dan moederliefde (2004)

Ze was nooit ziek geweest, maar de dokter kwam, keek fronsend van het bed naar mij en regelde een opname. Of ik ergens terecht kon? Ik haalde mijn schouders op, kon wel een paar dagen alleen blijven. Mijn vriendin, ook bijna zestien, zou dan komen logeren. De eerste ochtend hadden we al ruzie over de thee. En over de smeerkaas. Dus ging de hond naar een kennel, de hoognodige boel in twee kartonnen dozen en ik achterop de brommer mee naar het huis van mijn vriendje en zijn familie. Mijn stretcher werd op de overloop gezet, naast de vriezer en recht onder de waslijntjes. Ik heb er anderhalf jaar gelegen.

Kanker. ‘K’, zeiden veel mensen toen nog. Natuurlijk drong niets ervan goed tot mij door en godzijdank herinner ik me nog slechts flarden. Van de po met kots, die we na weken helemaal verdroogd onder het bed vonden – vergeten! – en van de oude handkoffiemolen, aan gruzelementen op de vloer omdat ik die niet wilde achterlaten in het echoënde huis en hem te vlug, te schuldbewust met een verkeerde schroevendraaier van de keukendeur probeerde los te draaien. En van mijn hondje, – witte schim achter stoffige ruit – schel blaffend, omdat hij ons toch herkende, toen we kwamen zeggen dat hij niet meer zou worden opgehaald uit de kennel.

De eerste dagen moeten nog ‘gewoon’ geweest zijn. Met de bus, de metro en de bus naar het ziekenhuis, lange gangen door en even zitten bij het bed, dan terug. Er lag een aardige mevrouw bij haar op het zaaltje. Eén keer maakten we met de bus een schuiver, zo glad van ijzel was de weg. Eén keer vroeg ze of ik iets voor haar wilde meebrengen, de volgende dag. Ze had zó’n trek in hazelnotenchocolade! Ik vergat het. Eén keer moest ze spugen waar we bij waren. ‘Kijk nou eens wat een grote stukken…’ Ik haatte de paniek in haar stem, de slijmdraden aan haar vingers. Het vale blauw van haar pon en de witte lakens. Dit kon ze niet maken. Niet zij die míj altijd getroost, gesust en gekust had, op elke zere knie. Washandjes waren er om míjn gloeiende voorhoofd te verkoelen, sapjes, druiven en mandarijntjes om míj liefdevol te worden aangereikt. ‘Bel de zuster maar even,’ zei de aardige mevrouw in het andere bed.

Toch zei ik vasthoudend dat ik haar rolstoel wel zou duwen, toen de arts een beetje opgelaten meedeelde wat de risico’s van de operatie waren. Ik kon het ook niet helpen, dat er geen andere familie was om dit gekkenwerk op een volwassen manier mee te bespreken. ‘Je belt ze niet hoor,’ had ze me een paar dagen eerder bezworen, toen ze nog helemaal gewoon was, ‘als ze willen komen dan komen ze en anders niet. En ze moeten niet doen alsof ze niet weten dat ik hier lig, want je nicht heeft het ze verteld.’ Daar had ik mij maar aan te houden, vond ik. En daardoor vond ik het huis leeg – op de koffiemolen na – toen het voorbij was, en is mijn vader na haar dood zeven jaar kwaad op mij gebleven. Want meer kansen kwamen er niet, meer dan die paar weken in het ziekenhuis waren er niet, en na de operatie is ze niet meer ‘bij’ geweest. Dus toen ik hem belde om te vragen waar hij bleef, was het enige dat hij nog voor haar kon doen de behandeling te laten stopzetten. Stekkers eruit. ‘Niks mee te maken.’

Ik ben niet meer gaan kijken. De aanblik van haar opgezette gelaat, vol slangen, blauwe plekken en kneuzingen – ze hadden haar op haar gezicht gelegd om in haar achterhoofd een gat te zagen – was genoeg voor mij, ik hoefde haar niet ook nog eens dood te zien.

Op de gang wachtten wij samen tot het voorbij was. Lange minuten waarin de mens die met meer dan moederlijke liefde van mij hield werd afgekoppeld, waarin mijn jeugd stierf, mijn huis en thuis met een plofje tot niets verwerden, waarin de tijd niet meer was dan dat. Waarin mijn vriendje met een geïmproviseerd washandje uit de toiletten mijn ogen wiste. Waarin ik me kwaad maakte op de onbeschaamdheid van de zusters in de koffiekamer, die daar durfden te lachen en kletsen over niets terwijl ík bijna doodging.

Na de crematie viel er een dikke wollen deken over me heen, waaronder ik de eerste dagen grote groene pillen van de huisarts slikte en avonden lang luisterde naar het zuchten van de twee kartonnen dozen bij mijn bed op de overloop.

Pas na negen jaar lukte het mij een punt van die deken op te tillen. ‘Ik voel me zo alleen,’ piepte ik tegen de maatschappelijk werker.

‘Schrijf een afscheidsbrief aan haar. Niet om te verzenden, maar gewoon voor jezelf,’ was zijn advies na weken oeverloos gepraat. Dat deed ik niet, ik werd zwanger.

De deken helemaal afgooien heb ik drie kinderen en vijf jaar later pas gedaan. Dacht ik, omdat ik mij nooit eerder zo compleet had gevoeld als na mijn scheiding toen.

Nu, bijna 27 jaar na haar dood, zie ik het anders. Dat wat over mij heen is gevallen, gaat nooit meer helemaal weg. Al was het maar omdat niemand ooit het washandje precies zó vast kan houden.

Lieve Donna (2001)

Hier is iets gebeurd, en ik vind dat jij het recht hebt daarvan op de hoogte te zijn. Misschien is het zelfs mogelijk dat je terugkeert hier, nadat je deze brief gelezen hebt. Wat mij betreft ben je welkom dat te doen – je weet dat jouw vertrek niet mijn keuze was – en eerlijk gezegd reken ik op jouw komst, want:

Als jij niet was weggegaan, had ik me niet zo gruwelijk verveeld. Als ik me niet zo gruwelijk had verveeld, had ik nooit de gezegende ingeving gehad om tegen die gammele deur van dat schuurtje achter het café te duwen.

Lieverd, je herinnert je toch nog wel het café? Die rustieke plek langs de weg, met die leuke nostalgische speeltuin en de twee ezels? Natuurlijk weet je dat nog, we hebben meer dan eens ons brood gedeeld met die dames. Schonkig-balkend en zo grijs als wij stonden ze daar bij het kapotte hek, saamhorig, wanneer wij zondags rond het middaguur de uitspanning bereikten. Ze zijn al tijden weg, Donna. Gestorven of naar een betere plaats vertrokken, zoals jij. Wie zal het zeggen? Althans, dat dacht ik, toen ik ze niet meer zag en later op het terras dat lelijke oranje bord van de makelaar verscheen. Ik ben er nog vele zondagen langsgelopen, en telkens lag de onderneming er havelozer bij; de speeltuin overwoekerd door braam en vele klimopsoorten, deed in de zomer nog aan doornroosje denken, maar de ramen van het café kijken nu spookachtig en het pannendak van de feestzaal erachter moet wel op instorten staan, zo hangt het door als de rug van een oude afgeroste ziel. Ik weet niet precies waarom ik er nog elke keer stopte om mijn boterham te eten. Niet langer bij het hek – dat inmiddels ook is verzakt en vrije toegang geeft tot de weide achter het gebouw – maar op het bankje onder de notenboom.

Vergeef me mijn uitvoerigheid, mijn liefste, ik wil je niet vermoeien. Het is dat ik ‘de zaken op een rij moet krijgen’ zoals papa het mij altijd wist te zeggen, wanneer ik van de hak op de tak en oververhit van onze avonturen wilden verhalen, juist op een moment dat hij met zijn voeten op de stoof en een boek op schoot bij de haard zat. Alles, van het begin tot het onwaarschijnlijke einde van deze belevenis, moet nog een plek krijgen. Toch wilde ik niet langer wachten en jou berichten, engel, want ik heb het gevoel dat de tijd dringt. Maar ik zal pogen er een leesbaar geheel van te maken, al ben ik de woordkunst niet meester zoals jij dat was in jouw tijd.

Ik zei al dat ik me vergiste, al kan ik het zelf bijna niet geloven. Deze zondag kwam ik met natte voeten aan en twijfelde of ik zou gaan zitten, want zelfs dicht tegen de stam van de Walnoot drupte de regen op mijn bankje neer. Ik moet daar wel een beetje dom hebben staan rondkijken. Eigenlijk was ik op dat moment zelfs blij dat jij er niet was om mij daarop te berispen. Jij was dan ook degene met daadkracht, van ons twee. Jij zou niet hebben geaarzeld en precies weten wat te verkiezen was; natte rokken, staand receptie houden of met honger rechtsomkeert gaan. Daar stond ik dus aan te denken, toen ik die schim zag, tussen de struiken bij de weide achter het huis. Ik denk dat je trots op mijn tegenwoordige besluitvaardigheid kan zijn, Donna. Ik heb mijn brood in de tas gelaten en ben over de resten van het hek gestapt. Het was inderdaad één van ‘onze’ twee ezels. Dat bleek nadat ik het stuk hoog gras langs de greppel en vervolgens achter de struiken bij het huis had doorwaad. Daar, waar de weide grenst aan het achtererf stond zij op mij te wachten. Ik herkende haar meteen, aan haar zachte ogen en fluwelen neus, die zonder korsten of zweren was dit keer. Hoe vreemd ook, oogde ze gezonder dan ooit. Kan zo’n dier wel overleven zonder bijvoeding of verzorging, een jaar lang? Dat was mijn eerste gedachte, terwijl ik de boterham uit mijn tas pakte en ze achter me aanliep naar het afdakje bij een kleine schuur, die het achtererf scheidde van de weg waarover ik even daarvoor was aangekomen. Vreemd hoe een paar meter in oppervlakte een totaal andere wereld kunnen verbergen, nietwaar? Het dier at uit mijn hand als vroeger en ik vroeg me juist af waarom wij nooit eens waren binnengegaan in dit gebouw, toen lange vingers van een gruwelijke angst zich rond mijn hart vastgrepen. Mijn hemel, wat als het andere dier hier ook was? Wat als ze ergens lag, verstopt en overwoekerd? Ik had wel op het arme wezen kunnen trappen op mijn tocht door onkruid en hoog gras, om het huis heen! Mijn schrik was zo groot dat het laatste stuk brood door de lucht vloog omdat ik mijzelf vast moest grijpen. De ezel trippelde er achteraan, om vervolgens weer in het struikgewas te verdwijnen. Dat is wat ik aanneem! Omdat het de enige logische verklaring is. Ik had namelijk mijn ogen gesloten, een minuutje maar, om te bekomen van de opwinding die onder mijn jas bonkte. Ik hoorde haar kleine hoeven op de mossige stenen een stukje naar links gaan. En toen ik opkeek was ze weg, Donna.

Mij overviel op dat moment een zware droefheid. Ik wist dat ik haar nergens hoefde te zoeken, omdat datgene wat weg is, werkelijk weg is. Toch? Dat ik haar mijn boterham heb kunnen geven was geen troost. Ik was weer alleen. Het was of het toen pas goed tot me doordrong, lieve, hóe alleen ik feitelijk was. Nee, ik zeg dit niet als verwijt, schat. Ik weet nu wel dat het niet anders kon. En ik héb je toch uiteindelijk geholpen? Het recept – dat stukje papier, dat aanvoelde als een doodvonnis en brandde in mijn handen – heb ik ingeleverd. De kleine witte pillen – een last, te zwaar voor een mens – heb ik naar huis gedragen in mijn tas. Ik heb ze vermalen en vermengd. Expres niet allemaal tegelijk met je vla, niet met je rijstepap en niet met je vier-uur-soepje. Omdat je me had gezegd, het niet van te voren te willen weten… Ik heb me toch aan jouw regels gehouden? Meegewerkt aan datgene wat ik niet wilde, niet kon verdragen? Dat ik er voor koos ze één voor één door je thee te roeren, hun smaak lichtjes verstrengeld met kaneel of zoethout, jouw lievelingssmaken, bewijst hoeveel ik van je hield. Dat ik hierdoor moest aanzien hoe je langzaam, langzaam wegzakte – elke dag een beetje verder, een beetje dieper – in plaats van voor de snellere manier te kiezen, zegt toch dat ik alles voor je overhad? Je zou het gemerkt hebben, Donna, als ik ze allemaal tegelijk had gegeven!

Vergeef me mijn emoties, lief. En lees nog een moment verder als je kunt. Ik ben niet rechtstreeks naar huis gegaan, na mijn ontmoeting met Sybil 2. Ja, zij was het, ze had dat vlekje boven haar oog. Ik weet wel, dat jij het hierin niet met me eens bent en vond dat de dieren zó op elkaar leken dat ze wel eeneiig moesten zijn, zoals wij. Ik weet niet eens of de kwestie ‘eeneiigheid’ bestaat in een dierenlichaam, en ga het ook niet opzoeken. Toch geef ik je deze niet toe. Zij was het. Toen ze weg was – en ik ervan overtuigd was dat ze weg-weg was – keek ik, teruggeworpen op mijn intense verveling, om me heen en zag de smalle schaduwreep op de deur van het schuurtje. Ik heb wederom niet getwijfeld. Binnen was het donker; er waren geen ramen en de deur zakte direct nadat ik hem losliet terug tot op de kier die ik vanonder het afdak had gezien. Op de tast vond ik haar, ze lag in de hoek rechts achterin. Haar lichaam onder de vacht voelde koel, maar veerkrachtig aan. Er waren geen vliegen en er zweemden frisse kruidachtige geuren in haar tombe, zoals die van kaneel of zoethout; ze kon er nog niet lang hebben gelegen. Onder haar kop, tussen haar voorpoten vond ik de kruik. Er lagen meer stenen flessen op een stapel in de andere hoek, dat zag ik toen ik nog een keer omkeek voor ik de deur weer achter me dicht liet vallen. Het waren door de café-eigenaren afgedankte jeneverkruiken, zonder kurk of dop. Anders dan het exemplaar in mijn tas, dat verzegeld was en voorzien van een inscriptie, in plaats van een etiket.

Lief zusje, je weet dat ik nooit in wonderen, anders dan die we dagelijks meemaken en niet meer als zodanig beschouwen, heb willen of kunnen geloven. Jij was het meest spiritueel aangelegd van ons allemaal. ‘Mijn droomprinses’ noemde mama jou, ‘Tinkerbel’ zei papa. Voor mij hadden ze geen namen bedacht, of je moet ‘stil, Sybil’ aan elkaar willen schrijven.

De kruik uit mijn tas staat hier voor mij op tafel, liefste. Het zegel en de kurk heb ik al verwijderd. Twee glazen –theeglazen, voor de zekerheid – heb ik al gevuld. Het jouwe staat klaar, op jouw plek. Volgens de tekst die in het aardewerk geponst staat kan deze drank niet anders dan geliefden samenbrengen.

Ik hoop je nu heel snel weer te zien, Donna. Hier of daar.

Je Sybil

Doetinchem, In een bijgebouw van het leegstaande perceel aan de Zelhemseweg, voorheen bekend als café Halfweg, zijn het levenloze lichaam van een bejaarde vrouw en het lijk van één van de twee verwilderde ezels gevonden, die de gemeente daar oogluikend heeft laten rondlopen, sinds de eigenaren het café en aangelegen woonhuis verlieten. De identiteit en doodsoorzaak van de vrouw zijn nog niet bekend. Van de andere ezel is geen spoor gevonden. De politie stelt een onderzoek in.