(Eerder gepubliceerd in kOrt literair, tijdschrift voor het korte verhaal, 2002)
Een vriendin van mij is in de wolken. Zij is naar een boerderij verhuisd. Het is er ook fantastisch, met in de keuken een grote schouw, compleet met lelijke tegeltjes. Prachtig. En overal zijn kamertjes en kasten. Zoveel dat ik me een keer vergis en roep: ‘Goh, wat een enig kamertje!’ terwijl het een kast is. Via een smal gangetje kom je er zo in de stallen. Daar zet ze haar paard en de zonnebank neer. Ja, gaaf hoor, dat je zo in je pyjama overwippen kan, beaam ik.
We nemen er een borrel op
aan de boerentafel en kijken genietend uit het raam over de weilanden.
‘Zie je die bosrand daar?’ vraagt mijn vriendin terwijl ze nog eens inschenkt.
Ik knik enthousiast. ‘Daar lopen reeën soms.’ Ik hef mijn glas.
‘Op deze geweldige plek, en dat je hier maar veel zult genieten,’ zeg ik.
‘Ja, ik keek van de week naar buiten en dacht wat is dat nou? Reeën dus.’ Ze
knikt naar mijn opgeheven glas. ‘Drink op,’ zegt ze.
Een poosje blijft het
stil. Ik begin al te zoeken naar nieuwe leuke dingen om me heen, om haar ermee
te complimenteren. Maar dan wijst mijn vriendin opnieuw naar buiten, waar de
avond inmiddels opvallend landelijk is gevallen. ‘Zie je die schuur daar?’ zegt
ze. Ik knik en kijk naar de lage zwarte schim aan het einde van het erf.
‘Dat is de schuur van je verhuurder, nietwaar?’ Het is een groot langwerpig
gebouw met een puntdak. In de muren zijn boogvormige raampjes aangebracht die
geel de avond inkijken. Heel pittoresk.
‘Rotschuur,’ zegt ze. Ik houd mijn glas bij.
Ik vind hem wel leuk hoor,’ probeer ik. ‘hij past mooi bij de rest.’
Even later staan we te bibberen
voor een van de raampjes. Binnen brandt een flauw licht. Dag en nacht, volgens
mijn vriendin. De vloer is bezaaid met een levendige gele massa.
‘Ach gut, kijk nou,’ zeg ik. Er ligt één stijf kuikentje aan de binnenkant in
het raamkozijn, vlak voor mijn neus.
We steken de ouderwetse
lamp aan en maken een nieuwe fles open, als we weer binnen zijn. ‘We zijn
allemaal uniek en waardevol,’ zegt mijn vriendin. De woorden rollen een beetje
wollig door haar mond. Ik knik. Mijn vriendin schenkt hoofdschuddend nog eens
in. Er kruipt een sluwe glans in haar ogen. ‘En dat geldt voor die kipjes ook,
vind je niet?’ vraagt ze.
Ik zucht. ‘Gek idee wel, zeker? Tienduizend van die leventjes achter je huis.
Hoe lang blijven ze?’ vraag ik hardvochtig.
‘Ik vind dus dat ze allemaal belangrijk zijn en recht hebben op een kipwaardig
bestaan!’ Mijn vriendin is rechtop gaan zitten. Haar ogen schieten een heilig
vuur. Ik knik bijna onmerkbaar. ‘Elk kuiken is er één!’ Ze slaat met haar hand
op tafel. Ik zwijg en wacht af. Dan buigt ze zich naar voren en kijkt me aan
met die speciale blik van haar, als ze snel begint te fluisteren. ‘Hoeveel kun
jij er hebben, denk je? Ik heb Marina al gevraagd, zij neemt er tien. En Ans
heeft er twaalf meegenomen. Kees zit op zijn flat natuurlijk, maar hij wil er
toch wel twee hebben. En jij? Jij hebt de grootste tuin…
Ik schenk mezelf nog maar eens in en kijk naar de stapel platte verhuisdozen in de gang.