Meer dan moederliefde (2004)

Ze was nooit ziek geweest, maar de dokter kwam, keek fronsend van het bed naar mij en regelde een opname. Of ik ergens terecht kon? Ik haalde mijn schouders op, kon wel een paar dagen alleen blijven. Mijn vriendin, ook bijna zestien, zou dan komen logeren. De eerste ochtend hadden we al ruzie over de thee. En over de smeerkaas. Dus ging de hond naar een kennel, de hoognodige boel in twee kartonnen dozen en ik achterop de brommer mee naar het huis van mijn vriendje en zijn familie. Mijn stretcher werd op de overloop gezet, naast de vriezer en recht onder de waslijntjes. Ik heb er anderhalf jaar gelegen.

Kanker. ‘K’, zeiden veel mensen toen nog. Natuurlijk drong niets ervan goed tot mij door en godzijdank herinner ik me nog slechts flarden. Van de po met kots, die we na weken helemaal verdroogd onder het bed vonden – vergeten! – en van de oude handkoffiemolen, aan gruzelementen op de vloer omdat ik die niet wilde achterlaten in het echoënde huis en hem te vlug, te schuldbewust met een verkeerde schroevendraaier van de keukendeur probeerde los te draaien. En van mijn hondje, – witte schim achter stoffige ruit – schel blaffend, omdat hij ons toch herkende, toen we kwamen zeggen dat hij niet meer zou worden opgehaald uit de kennel.

De eerste dagen moeten nog ‘gewoon’ geweest zijn. Met de bus, de metro en de bus naar het ziekenhuis, lange gangen door en even zitten bij het bed, dan terug. Er lag een aardige mevrouw bij haar op het zaaltje. Eén keer maakten we met de bus een schuiver, zo glad van ijzel was de weg. Eén keer vroeg ze of ik iets voor haar wilde meebrengen, de volgende dag. Ze had zó’n trek in hazelnotenchocolade! Ik vergat het. Eén keer moest ze spugen waar we bij waren. ‘Kijk nou eens wat een grote stukken…’ Ik haatte de paniek in haar stem, de slijmdraden aan haar vingers. Het vale blauw van haar pon en de witte lakens. Dit kon ze niet maken. Niet zij die míj altijd getroost, gesust en gekust had, op elke zere knie. Washandjes waren er om míjn gloeiende voorhoofd te verkoelen, sapjes, druiven en mandarijntjes om míj liefdevol te worden aangereikt. ‘Bel de zuster maar even,’ zei de aardige mevrouw in het andere bed.

Toch zei ik vasthoudend dat ik haar rolstoel wel zou duwen, toen de arts een beetje opgelaten meedeelde wat de risico’s van de operatie waren. Ik kon het ook niet helpen, dat er geen andere familie was om dit gekkenwerk op een volwassen manier mee te bespreken. ‘Je belt ze niet hoor,’ had ze me een paar dagen eerder bezworen, toen ze nog helemaal gewoon was, ‘als ze willen komen dan komen ze en anders niet. En ze moeten niet doen alsof ze niet weten dat ik hier lig, want je nicht heeft het ze verteld.’ Daar had ik mij maar aan te houden, vond ik. En daardoor vond ik het huis leeg – op de koffiemolen na – toen het voorbij was, en is mijn vader na haar dood zeven jaar kwaad op mij gebleven. Want meer kansen kwamen er niet, meer dan die paar weken in het ziekenhuis waren er niet, en na de operatie is ze niet meer ‘bij’ geweest. Dus toen ik hem belde om te vragen waar hij bleef, was het enige dat hij nog voor haar kon doen de behandeling te laten stopzetten. Stekkers eruit. ‘Niks mee te maken.’

Ik ben niet meer gaan kijken. De aanblik van haar opgezette gelaat, vol slangen, blauwe plekken en kneuzingen – ze hadden haar op haar gezicht gelegd om in haar achterhoofd een gat te zagen – was genoeg voor mij, ik hoefde haar niet ook nog eens dood te zien.

Op de gang wachtten wij samen tot het voorbij was. Lange minuten waarin de mens die met meer dan moederlijke liefde van mij hield werd afgekoppeld, waarin mijn jeugd stierf, mijn huis en thuis met een plofje tot niets verwerden, waarin de tijd niet meer was dan dat. Waarin mijn vriendje met een geïmproviseerd washandje uit de toiletten mijn ogen wiste. Waarin ik me kwaad maakte op de onbeschaamdheid van de zusters in de koffiekamer, die daar durfden te lachen en kletsen over niets terwijl ík bijna doodging.

Na de crematie viel er een dikke wollen deken over me heen, waaronder ik de eerste dagen grote groene pillen van de huisarts slikte en avonden lang luisterde naar het zuchten van de twee kartonnen dozen bij mijn bed op de overloop.

Pas na negen jaar lukte het mij een punt van die deken op te tillen. ‘Ik voel me zo alleen,’ piepte ik tegen de maatschappelijk werker.

‘Schrijf een afscheidsbrief aan haar. Niet om te verzenden, maar gewoon voor jezelf,’ was zijn advies na weken oeverloos gepraat. Dat deed ik niet, ik werd zwanger.

De deken helemaal afgooien heb ik drie kinderen en vijf jaar later pas gedaan. Dacht ik, omdat ik mij nooit eerder zo compleet had gevoeld als na mijn scheiding toen.

Nu, bijna 27 jaar na haar dood, zie ik het anders. Dat wat over mij heen is gevallen, gaat nooit meer helemaal weg. Al was het maar omdat niemand ooit het washandje precies zó vast kan houden.

Geef een reactie