Contract: check
VERMIST!!!
(Waar is Ferdinand?)
Lees er alles over in Ballade van gelukkige mensen,
het nieuwe boek van Renate Marlis
Binnenkort verkrijgbaar reguliere en online boekhandel zoals bol.com.
Zie ook www.renatemarlis.nl
kennismaken met… Agnes
In de rubriek ‘kennismaken met’ stel ik met plezier een aantal personages voor uit mijn boek Ballade van gelukkige mensen. Hieronder het begin van het allereerste hoofdstuk, gevat in 99 woorden.
‘Ik sterf van de jeuk! Zet jij even koffie? Dan rijd ik naar het dorp voor broodjes en mentholpoeder.’ Agnes rommelt in het besteklaatje. Ze schuift dit met een klap dicht en begint alle spullen op het campingtafeltje met het koffiezetapparaat op te tillen en te verschuiven.
De zak met oud brood, aardappelschillen en resten van kipkluifjes trekt vliegen aan naast het kaartspel. Daar omheen bevinden zich al hun broodnodige voorzieningen. De koffiebus en het gezellige lampje. De vliegenlamp en de slordig opgevouwen handdoeken.
‘Rotrupsen,’ mompelt Agnes terwijl ze hardnekkig alle dingen blijft verschuiven over de wankele tafel.
Haantje de voorste (in 99 woorden)
Er is er altijd eentje bij, die binnen tien minuten met de pandjesjas en de ‘hoge zije’ buiten loopt. Die moeten we in de gaten houden én te vriend. Want hij zal ook degene zijn die al precies weet hoe hij de houtkachel moet opstoken, bij de hottub. Dus leggen we aan hem gezellig de werkelijke werkwijze uit, wanneer we hem vriendelijk van een wipkikker of een ander kinderspeeltoestel halen. Ja, hem moeten we hebben, want als het laat in de nacht weer veel te rumoerig is buiten, dan is zijn ‘Kom jongens, we gaan naar binnen’ goud waard.
Ouwe doos (in 99 woorden)
Ouwe Doos
Ik heb een oude doos, met schrijfwerk. En een longontsteking zonder koorts, waardoor ik mijn doos terugvond. Ik wist natuurlijk wel dat die doos daar was, onderin de boekenkast met uitzicht op de tuin, waarin ik kantoor houd. De doos staat hier nu al jaren onaangeroerd. En daarvoor verstofte hij onder mijn restaurant. Maar nu heb ik plotseling tijd, want geen koorts maar wel een longontsteking. Wat een genot. En wat een geluk. En wat een droefenis. Want wie was die jonge vrouw, die dit allemaal schreef, wedstrijden won en boeken uitgaf! Tot twintig jaar geleden… Wat een doos.
slappe was/lach (in 99 woorden)
Slappe lach
Haar ogen voelen scheel aan, maar ze ziet alleen een waas. Telkens opnieuw schiet ze in een gierende uithaal, tot de krampen haar dwingen het rustiger aan te doen. Trillend houdt ze de telefoon aan haar oor.
‘Ben je er nog?’
‘Wat doe je toch?’
‘Wil je nog één keer zeggen wat je net zei, alsjeblieft?’
Dan klinkt Jaap opnieuw: ’Als je die jas wil kopen, moet je even wat geld pakken van de stapels in de kast.’
Gillend, proestend, hikkend, hijgend valt ze van de bank. Tot ze van honger en uitputting in slaap valt. Gewoon op de grond.
Mijn jaar 2000
(1e prijs gelijknamige verhalenwedstrijd van De Gelderlander)
Voor mijn lieve dochter (2019)
Ik heb in een televisiedocumentaire Jan Wolkers horen zeggen dat tijd helemaal niet bestaat. En ook, dat alles eigenlijk verleden is. Dat laatste klopt ook wel. Hetgeen ik nu schrijf is op dit moment alweer verleden tijd, voorbij. Op het moment dat ik de punt erachter plaats heeft de zin haar nu beleefd. Maar wanneer u haar leest kan ze ineens weer heden worden. Op die manier bekeken kan het ook zo zijn dat de tijd niet bestaat.
Op de vraag wat het jaar 2000 voor mij heeft betekend zou ik als eerste willen stellen dat het invullen van die twee nullen in allerlei daartoe bestemde vakjes toch een heel vreemde gewaarwording was. Het heeft op zich al iets totaal ongewoons, en brengt een heel andere sensatie mee dan de gewenning die aan het begin van elk jaar nodig is wanneer het laatste invulcijfer van het jaartal veranderd is, of zelfs wanneer een tiental wisselt. Nul nul, het lijkt zo onzinnig. Of je net zo goed niets invullen kon, maar dan zou men weer kunnen denken dat je het invullen vergat.
Ik ben achtendertig. Van ’62 om precies te zijn. Mijn oudste dochter is van ’87. Dit jaar begon zij aan haar middelbare schoolperiode. Op zich niets bijzonders, zij is niet de enige. De gymzaal zat dan ook stampvol met licht-grijzende ouders en zenuwachtige aspirant brugklassers, tijdens de welkomstavond die de scholengemeenschap voor haar nieuwe leerlingen organiseerde. De kinderen werd verzocht in een wijde halve kring op de vloer plaats te nemen, voor de ouders waren stoelen neergezet. Wij waren lekker vroeg aanwezig, zodoende zaten wij op de tweede rij, en kon ik over het blonde achterhoofd van mijn dochter (in het donker vagelijk herkenbaar door de warrige knot die zij op een toch wel speciale manier weet te fabrieken) het openingsspektakel van heel dichtbij waarnemen.
Ze hadden er echt werk van gemaakt. Licht en geluid, en een menigte enthousiaste reeds doorgewinterde eersteklassers zouden voor een spectaculaire show zorgen. Nu moet ik u eerst even van mijn tic vertellen. U kent het verschijnsel wel, van die mensen die bij de eerste de beste ietwat dramatische film naar de kleenex grijpen. Ik heb ook zoiets. Met een klein verschil, ik kan namelijk niet tegen massale blijheid. Carnavalsoptochten, wavend stadionpubliek, op accordeonmuziek voorthossende polonaiselopers, ik ga ervan huilen. En applaus, daar kan ik soms ook niet tegen. Ik heb dat al jaren en vraag me al net zo lang af waar het vandaan komt.
Die avond zat ik toch wat
onvoorbereid in de zaal. Ik voelde me als de meeste andere ouders, een beetje
nostalgisch, redelijk trots ook op mijn dochter temidden van alle andere
kinderen. Ik vond dat ze er mooi bij afstak met haar kunstige knot. Toen ging
het licht uit, de muziek zwol aan. Trefzekere spots werden gericht op de
vrijgehouden gymzaalvloer. Het geroezemoes verstomde. De kinderen kwamen op.
Buitelend en springend, sprankelend, flitsend, enthousiast, blij…
De ene na de andere salto volgde, afgewisseld met daverend applaus uit de
stikdonkere zaal. Mijn hart zat achter me en klapte mee, stampvoette. Voor me
zag ik mijn knotje zitten. In een flits wist ik dat dit het nuljaar was. Haar
nuljaar, mijn nuljaar. Onzinnig, alsof de tijd niet bestond was dit het moment
nul. Weg werd haar kindertijd gehuppeld (applaus). Weg werken mijn jonge jaren
gedanst (applaus). In een radslagensalvo knetterde mijn leven over in het hare
(applaus).
Mijn blouse zat te strak om de punten naar mijn wangen te kunnen brengen. Ik had niets anders in mijn zakken dan de uitnodiging voor die avond, gemaakt van een kwaliteit papier die geen vocht op wilde nemen. Ik kon niet anders dan het maar laten lopen, zonder snikken. En hopen dat het licht voorlopig niet aan zou gaan.
Het is een grote scholengemeenschap, gelukkig, met vele brugklassen. Alle leerlingen kwamen ruimschoots aan bod. Er werd nog gejongleerd, er werden circusachtige nummers opgevoerd. Het applaus begon wat te vervlakken op den duur en de kinderen vooraan op de grond begonnen wat te schuifelen. Ik begon wat droge grond te voelen. Nog een keer kwam het sterretje van de avond op om met haar bloedstollende kunsten de show af te ronden. Nog een keer daverde het applaus, begeleid door een fluitconcert. Maar op dat moment had ik mezelf alweer aardig in de hand, en toen het licht uiteindelijk aan ging verschilden mijn glimmende wangen niet al te veel met die van de moeder naast mij. Ze wiste het zweet van haar voorhoofd en lachte naar me; ‘Heet hé,’
Mijn dochter kwam een beetje stijf naar me toelopen. Toen ik haar vroeg hoe ze het vond haalde ze haar schouders op en vroeg of dat nu volgend jaar ook van vaar verwacht werd. Ik denk dat ze de slotscene nog op haar netvliezen had. Ben je gek, heb ik tegen haar gezegd. Terwijl ik wist dat dit nog maar het begin was.
Stoptober in 1999
Zo gauw iedereen de deur uit is, in de ochtend, doet ze die op de knip en haast zich terug naar boven. Naar bed. Maar, als het haar eindelijk is gelukt weg te doezelen onder de lauwe lakens in de veel te lichte kamer, schrikt ze al na een paar minuten op van de hond die blaft. De wekker bestrijdt haar gevoel van uren woelen. Eenmaal onder de douche voelt ze zich sterk. Natuurlijk is ze in staat zich aan te kleden en naar beneden te gaan!
Met een verse kom koffie loopt ze de woonkamer in. Ze zet het kopje op tafel naast waar de asbak altijd stond, terwijl ze bedenkt dat ze trots op zichzelf mag zijn. Haar hand tast ondertussen zelfstandig de lege rugleuning van de bank af, waar nu haar shag niet ligt. Ze neemt een slokje van haar koffie, die nog te heet is. Omdat ze niet wil aankomen, zal ze verdomd goed op moeten letten wat ze eet de komende weken. Ze bedenkt dat een fruitontbijt het beste zal werken, dus haalt ze in de keuken een appel. Even later loopt ze weer naar de keuken om het klokhuis weg te gooien en nieuwe koffie in te schenken. De koude koffie in haar kom spoelt ze weg. De koffie die overblijft in de pot spoelt ze ook weg. En dan spoelt ze de koffie die ze net heeft ingeschonken ook nog weg. Ze hoeft geen koffie.
Ze bedenkt dat ze vast in de loop van de ochtend honger zal krijgen, als ze het bij die ene appel laat, voor haar ontbijt, dus maakt ze om te voorkomen dat ze zal gaan snoepen gauw een bruine boterham met kaas klaar. Ze eet deze staand aan het aanrecht op en drinkt een paar slokken melk, zo uit het pak, maar bedenkt dan dat het niet goed is wat ze doet. Dus zit ze even later op de bank in de woonkamer met twee nieuwe boterhammen met kaas op een bordje en een keurige beker melk. De lunch kan ze ook gewoon overslaan vandaag. Nadat ze de laatste stukjes aan de hond en de papegaai heeft gevoerd rookt ze geen sigaretje en voelt ze zich bijna net zo sterk als drie kwartier eerder, onder de douche.
Ze moet eigenlijk stofzuigen, dus begint ze met het opruimen van de kamer. Na een poosje bemerkt ze dat ze niet meer aan het opruimen is. Ze heeft al op alle voor de hand liggende plaatsen gezocht. ‘Wat een gezeik,’ zegt ze hardop en loopt naar de gang, regelrecht naar de kapstok waar haar rode jack hangt. Ze haalt er het bijna lege pakje shag uit, waarvan ze al die tijd al wist dat het daar was, in de linker jaszak. Ze loopt ermee naar de keuken, stopt haar neus erin en snuift diep, schudt het pakje dan snel leeg in de vuilnisbak. Dan pakt ze het pakje vloei er weer uit, neemt een vloeitje en vist een pluk shag tussen het koffiefilter en klokhuis uit. Ze draait, steekt de sigaret aan, loopt ermee naar de wc en smijt het ding weg voor ze echt heeft kunnen roken. Het aansteken telt niet. Ze eet die dag nog drie aspirines, twee boterhammen met kaas, één met pindakaas, een sinaasappel, een hand vol drop, een augurk, een koekje, een stuk chocolade, een schaaltje yoghurt, een slok yoghurt, een handvol bramen, een tomaat, een stukje kaas, een plakje worst en allerlei andere dingen. ’s Avonds kookt ze uitgebreid Italiaans om het te vieren en zegt tegen haar man dat ze blij is er vanaf te zijn. Maar na het eten gaat ze even liggen, als hij het niet erg vindt. Hij hoort de braakgeluiden boven in de badkamer niet.
Platteland 2002
(Eerder gepubliceerd in kOrt literair, tijdschrift voor het korte verhaal, 2002)
Een vriendin van mij is in de wolken. Zij is naar een boerderij verhuisd. Het is er ook fantastisch, met in de keuken een grote schouw, compleet met lelijke tegeltjes. Prachtig. En overal zijn kamertjes en kasten. Zoveel dat ik me een keer vergis en roep: ‘Goh, wat een enig kamertje!’ terwijl het een kast is. Via een smal gangetje kom je er zo in de stallen. Daar zet ze haar paard en de zonnebank neer. Ja, gaaf hoor, dat je zo in je pyjama overwippen kan, beaam ik.
We nemen er een borrel op
aan de boerentafel en kijken genietend uit het raam over de weilanden.
‘Zie je die bosrand daar?’ vraagt mijn vriendin terwijl ze nog eens inschenkt.
Ik knik enthousiast. ‘Daar lopen reeën soms.’ Ik hef mijn glas.
‘Op deze geweldige plek, en dat je hier maar veel zult genieten,’ zeg ik.
‘Ja, ik keek van de week naar buiten en dacht wat is dat nou? Reeën dus.’ Ze
knikt naar mijn opgeheven glas. ‘Drink op,’ zegt ze.
Een poosje blijft het
stil. Ik begin al te zoeken naar nieuwe leuke dingen om me heen, om haar ermee
te complimenteren. Maar dan wijst mijn vriendin opnieuw naar buiten, waar de
avond inmiddels opvallend landelijk is gevallen. ‘Zie je die schuur daar?’ zegt
ze. Ik knik en kijk naar de lage zwarte schim aan het einde van het erf.
‘Dat is de schuur van je verhuurder, nietwaar?’ Het is een groot langwerpig
gebouw met een puntdak. In de muren zijn boogvormige raampjes aangebracht die
geel de avond inkijken. Heel pittoresk.
‘Rotschuur,’ zegt ze. Ik houd mijn glas bij.
Ik vind hem wel leuk hoor,’ probeer ik. ‘hij past mooi bij de rest.’
Even later staan we te bibberen
voor een van de raampjes. Binnen brandt een flauw licht. Dag en nacht, volgens
mijn vriendin. De vloer is bezaaid met een levendige gele massa.
‘Ach gut, kijk nou,’ zeg ik. Er ligt één stijf kuikentje aan de binnenkant in
het raamkozijn, vlak voor mijn neus.
We steken de ouderwetse
lamp aan en maken een nieuwe fles open, als we weer binnen zijn. ‘We zijn
allemaal uniek en waardevol,’ zegt mijn vriendin. De woorden rollen een beetje
wollig door haar mond. Ik knik. Mijn vriendin schenkt hoofdschuddend nog eens
in. Er kruipt een sluwe glans in haar ogen. ‘En dat geldt voor die kipjes ook,
vind je niet?’ vraagt ze.
Ik zucht. ‘Gek idee wel, zeker? Tienduizend van die leventjes achter je huis.
Hoe lang blijven ze?’ vraag ik hardvochtig.
‘Ik vind dus dat ze allemaal belangrijk zijn en recht hebben op een kipwaardig
bestaan!’ Mijn vriendin is rechtop gaan zitten. Haar ogen schieten een heilig
vuur. Ik knik bijna onmerkbaar. ‘Elk kuiken is er één!’ Ze slaat met haar hand
op tafel. Ik zwijg en wacht af. Dan buigt ze zich naar voren en kijkt me aan
met die speciale blik van haar, als ze snel begint te fluisteren. ‘Hoeveel kun
jij er hebben, denk je? Ik heb Marina al gevraagd, zij neemt er tien. En Ans
heeft er twaalf meegenomen. Kees zit op zijn flat natuurlijk, maar hij wil er
toch wel twee hebben. En jij? Jij hebt de grootste tuin…
Ik schenk mezelf nog maar eens in en kijk naar de stapel platte verhuisdozen in de gang.
Meer dan moederliefde (2004)
Ze was nooit ziek geweest, maar de dokter kwam, keek fronsend van het bed naar mij en regelde een opname. Of ik ergens terecht kon? Ik haalde mijn schouders op, kon wel een paar dagen alleen blijven. Mijn vriendin, ook bijna zestien, zou dan komen logeren. De eerste ochtend hadden we al ruzie over de thee. En over de smeerkaas. Dus ging de hond naar een kennel, de hoognodige boel in twee kartonnen dozen en ik achterop de brommer mee naar het huis van mijn vriendje en zijn familie. Mijn stretcher werd op de overloop gezet, naast de vriezer en recht onder de waslijntjes. Ik heb er anderhalf jaar gelegen.
Kanker. ‘K’, zeiden veel mensen toen nog. Natuurlijk drong niets ervan goed tot mij door en godzijdank herinner ik me nog slechts flarden. Van de po met kots, die we na weken helemaal verdroogd onder het bed vonden – vergeten! – en van de oude handkoffiemolen, aan gruzelementen op de vloer omdat ik die niet wilde achterlaten in het echoënde huis en hem te vlug, te schuldbewust met een verkeerde schroevendraaier van de keukendeur probeerde los te draaien. En van mijn hondje, – witte schim achter stoffige ruit – schel blaffend, omdat hij ons toch herkende, toen we kwamen zeggen dat hij niet meer zou worden opgehaald uit de kennel.
De eerste dagen moeten nog ‘gewoon’ geweest zijn. Met de bus, de metro en de bus naar het ziekenhuis, lange gangen door en even zitten bij het bed, dan terug. Er lag een aardige mevrouw bij haar op het zaaltje. Eén keer maakten we met de bus een schuiver, zo glad van ijzel was de weg. Eén keer vroeg ze of ik iets voor haar wilde meebrengen, de volgende dag. Ze had zó’n trek in hazelnotenchocolade! Ik vergat het. Eén keer moest ze spugen waar we bij waren. ‘Kijk nou eens wat een grote stukken…’ Ik haatte de paniek in haar stem, de slijmdraden aan haar vingers. Het vale blauw van haar pon en de witte lakens. Dit kon ze niet maken. Niet zij die míj altijd getroost, gesust en gekust had, op elke zere knie. Washandjes waren er om míjn gloeiende voorhoofd te verkoelen, sapjes, druiven en mandarijntjes om míj liefdevol te worden aangereikt. ‘Bel de zuster maar even,’ zei de aardige mevrouw in het andere bed.
Toch zei ik vasthoudend dat ik haar rolstoel wel zou duwen, toen de arts een beetje opgelaten meedeelde wat de risico’s van de operatie waren. Ik kon het ook niet helpen, dat er geen andere familie was om dit gekkenwerk op een volwassen manier mee te bespreken. ‘Je belt ze niet hoor,’ had ze me een paar dagen eerder bezworen, toen ze nog helemaal gewoon was, ‘als ze willen komen dan komen ze en anders niet. En ze moeten niet doen alsof ze niet weten dat ik hier lig, want je nicht heeft het ze verteld.’ Daar had ik mij maar aan te houden, vond ik. En daardoor vond ik het huis leeg – op de koffiemolen na – toen het voorbij was, en is mijn vader na haar dood zeven jaar kwaad op mij gebleven. Want meer kansen kwamen er niet, meer dan die paar weken in het ziekenhuis waren er niet, en na de operatie is ze niet meer ‘bij’ geweest. Dus toen ik hem belde om te vragen waar hij bleef, was het enige dat hij nog voor haar kon doen de behandeling te laten stopzetten. Stekkers eruit. ‘Niks mee te maken.’
Ik ben niet meer gaan kijken. De aanblik van haar opgezette gelaat, vol slangen, blauwe plekken en kneuzingen – ze hadden haar op haar gezicht gelegd om in haar achterhoofd een gat te zagen – was genoeg voor mij, ik hoefde haar niet ook nog eens dood te zien.
Op de gang wachtten wij samen tot het voorbij was. Lange minuten waarin de mens die met meer dan moederlijke liefde van mij hield werd afgekoppeld, waarin mijn jeugd stierf, mijn huis en thuis met een plofje tot niets verwerden, waarin de tijd niet meer was dan dat. Waarin mijn vriendje met een geïmproviseerd washandje uit de toiletten mijn ogen wiste. Waarin ik me kwaad maakte op de onbeschaamdheid van de zusters in de koffiekamer, die daar durfden te lachen en kletsen over niets terwijl ík bijna doodging.
Na de crematie viel er een dikke wollen deken over me heen, waaronder ik de eerste dagen grote groene pillen van de huisarts slikte en avonden lang luisterde naar het zuchten van de twee kartonnen dozen bij mijn bed op de overloop.
Pas na negen jaar lukte het mij een punt van die deken op te tillen. ‘Ik voel me zo alleen,’ piepte ik tegen de maatschappelijk werker.
‘Schrijf een afscheidsbrief aan haar. Niet om te verzenden, maar gewoon voor jezelf,’ was zijn advies na weken oeverloos gepraat. Dat deed ik niet, ik werd zwanger.
De deken helemaal afgooien heb ik drie kinderen en vijf jaar later pas gedaan. Dacht ik, omdat ik mij nooit eerder zo compleet had gevoeld als na mijn scheiding toen.
Nu, bijna 27 jaar na haar dood, zie ik het anders. Dat wat over mij heen is gevallen, gaat nooit meer helemaal weg. Al was het maar omdat niemand ooit het washandje precies zó vast kan houden.