(alle overeenkomsten met personen en blabla zijn louter toevallig)
‘Hier Bob. Deze kant… Bob!’ Ik kijk naar de overkant en knik nog net geen woordeloos goedemorgen tegen de vitrages. Bob huppelt verder. Zijn witte pluimstaart vlagt alweer onstuimig boven de berm aan de goede kant van de weg. Jantje en Meisjepoes volgen enkele meters achter mij door het hoge gras. Hun sluiprennen is hilarisch. Bijna elke ochtend gaan ze mee, sterven ze duizend doden, krimpen ze ineen bij het geluid van een krakend takje of een auto in de verte. Stuiven ze nog steeds in elkaar gedoken voort om met hoge sprongen in de mais te verdwijnen als er een keer een auto echt dichtbij komt. Of een scooter. Of Harmen, de buurman. Maar meestal blijft Harmen wel aan zijn eigen kant van het hek, is hij druk aan het vegen, harken, knippen…
Ik heb het nooit gezien maar ik verdenk Harmen ervan zijn gazon met een nagelschaartje te bewerken. Onschuldig, weerspiegelend bijna, ligt het daar onder de keurige fruitbomen, de hortensia’s, vitrages, ruiten en ramen, bakstenen… Zelfs de twee leenkoeien die hij zo nu en dan in zijn wei laat grazen zien er geborsteld en geschrobd uit. Van hoef tot kruin.
Ik groet mijn buurman meestal in het voorbijgaan, zonder vaart te minderen, want Harmen is altijd wel in voor een praatje. Over het weer. En, is een gemiddeld mens wel klaar met het weer binnen enkele minuten, Harmen niet. Dus roep ik gestaag doorlopend iets van ‘heerlijk hè!’ Of: ‘wat een narigheid inderdaad.’ Behalve een week of twee terug, toen Harmen met zo’n ongewone resolutie in zijn gang naar het hek kwam dat ik wel moest stilstaan.
Of ik die hond niet aan de andere kant van de weg wilde laten lopen, vroeg hij op een toon die aan een fluitende herfststorm deed denken. In de komende tien minuten leerde ik alles over coniferen, die bruin worden en afsterven, stinken en andere dieren uitnodigen om nog meer ellende te versproeien. Ach heden, ik had er nooit zo bij stilgestaan. Hier in het buitengebied met aan de ene kant van een hek al die koeien, schapen, paarden, en aan de andere kant mijn Bob in de berm, loslopend over de landweg heb ik me serieus nooit afgevraagd of zijn plasjes van enige invloed zouden zijn, op wat dan ook. Wel heb ik er natuurlijk op gelet dat hij niet zou gaan zitten om een grotere boodschap te doen, voor het hek van Harmen of van Linet, de buurvrouw een stukje verderop. ‘Ik houd hem meestal aan deze kant hoor Harmen, ik zal erop letten,’ zei ik snel, zodra ik de kans zag zijn woordenstroom te onderbreken. Hij zat er duidelijk al langer mee in zijn maag. Met rode konen, trage ogen en snel ademend wees hij nog eens op het rijtje struikjes verderop, langs het huis. Ik keek en knikte nog maar eens. ‘Nou, een fijne dag nog, Harmen, lekker weertje wel hè, voor de tijd van het jaar.’ Mijn poging ons gesprek tot de normale gang van zaken terug te brengen had succes. Ik begon langzaam maar zeker mijn weg te vervolgen. ‘Nou, zeker!’ riep ik nog een keer. Toen waren we er voorbij.
Bounty is – of was – een van die katten die zo karakteristiek zijn voor hun soort, dat je niet zou kunnen zeggen dat je er zo een hebt. Zo’n kat heeft jou. Heel anders dan bijvoorbeeld een Jantje of Meisjepoes, die hun leven in de waagschaal leggen om maar bij je te kunnen zijn, ging Bounty zijn eigen gang. Ging hij mee op mijn ochtendrondje dan deed hij dat omdat hij daar toevallig zin in had. Zag hij er niets in, dan wandelde hij doodleuk de andere kant op, of bleef liggen waar hij lag. Hij kwam ook al maanden niet meer binnen, behalve om snel een hapje te eten ’s morgens. Sinds de jonge katten bij ons waren gekomen verkoos hij een rustiger omgeving, veronderstel ik. Maar Bounty had zich nu al enkele dagen niet meer laten zien. Dat vertelde ik Linet, mijn buurvrouw van een stukje verderop, zo’n twee weken geleden. Om precies te zijn een dag nadat Harmen zijn coniferenprobleem aan mij kenbaar maakte.
‘Hm, ik heb hem ook al even niet gezien,’ zei Linet en ze vertelde hoe Bounty vaak bij haar in de stallen vertoefde, de laatste tijd. Daar lag hij op het stro of op de stapel paardendekens. Maar, hij was ook veel onder het afdak in de tuin op nummer zes te vinden, wist ze. Die buurvrouw gaf hem zelfs regelmatig een bakje brokjes en had een speciaal kussentje voor hem op één van haar tuinstoelen gelegd. ‘Typisch Bounty, gewend zijn eigen wereld in te richten,’ vond ik.
Linet en ik spreken elkaar niet zo vaak, toch is zo’n gesprekje wanneer wij elkaar met de honden tegenkomen heel gezellig en eigenlijk altijd te kort. In bondige zinnen wisselen we uit wat er in ons opkomt, terwijl we ons om de beurt alvast een pasje van elkaar verwijderen, met van alles op het programma dat een echt buurvrouwen gesprek in de weg staat. Dus vertelde ik haar in vier woorden meteen van Harmen en zijn coniferen. Linet deed een stapje terug in mijn richting. ‘Dat heeft hij mij gisteren ook verteld ja, dat jouw Bob dat doet.’ Ze lachte erbij en keek naar haar Lucas, die braaf aan de riem zat te wachten. Niet omdat hij te ondeugend zou zijn om los te lopen, maar omdat hij vanwege zijn hoge leeftijd stokdoof was en dus een gevaar voor zichzelf en anderen. Zelfs op de stille landweg die tussen onze huizen doorslingert. ‘Ja, jouw Lucas zou zoiets natuurlijk ook nooit doen, met Harmen zijn coniferen,’ lachte ik terug. En wij vervolgden onze weg. Tot ze me een minuut later riep en weer terug kwam lopen. We stonden niet ver van het hek van Harmen op dat moment, dus wachtte ze tot ze vlak voor me stond voor ze fluisterde: ‘Het zou me trouwens niet verbazen als hij er meer van weet.’ Ze gebaarde naar de dichte vitrages. Ik begreep het niet meteen. Maar, ‘Hij haat katten hè,’ vervolgde ze, en: ‘Nou, houdoe!’
Dit alles gaat door mijn hoofd, net voorbij de erfscheiding tussen Harmen en Linet. In de seconden die ik nodig heb om de geur van de mesthoop die Harmen daar op de hoek bewaart een plaats te geven. Er klopt iets niet aan die geur.
Ik loop een paar passen terug en snuif nog eens voorzichtig. Mest van de Haflinger van Harmen. Nog een paar passen. Gadver, nee hè. Ik kijk naar de geelbruine berg die dampt in de ochtend en realiseer me de dichte vitrages zo’n vijftig meter verderop. En Bob is al halverwege het maisveld, dus houd ik even mijn adem in en loop door, ondertussen gebeurtenissen optellend.
Maus is nu een jaar dood, maar zij was aangereden door de vuilniswagen. Niet lang daarna vonden we Moesje in het hoge gras in de berm, vlakbij ons eigen huis. Er was niets aan haar te zien, geen verwondingen. De dierenarts kon na een vluchtig onderzoek van het lijkje ook geen breuken of ongewone dingen ontdekken. Moes was pas zes. Ik heb al die tijd gedacht dat zij een trap moet hebben gekregen van een van onze ezels, die geen enkel ander dier dulden in hun wei. ’s Avonds na het bezoek aan de dierenarts hebben wij haar begraven. Haar geur was er toen al onmiskenbaar één van voorbij leven. Ik denk aan het aantal blaadjes van vermiste dieren, die ik op bomen geprikt heb zien zitten, in de twee jaar dat we hier wonen.
‘De mesthoop van Harmen stinkt naar lijken,’ zeg ik meteen
als ik thuiskom met Bob.
‘Heb je de buurvrouw de laatste tijd nog weleens zien fietsen?’ grapt mijn man.
Ik kijk hem lang en stil aan, denkend aan de vrouw van Harmen. Hoe ze altijd
vriendelijk lacht en knikt als ze snel langsfietst. Haar kortgeknipte grijze
haar in de wind, boodschappentassen achterop, vlug op weg naar huis. Eten koken
en vitrages wassen voor haar Harmen.