Apie (aapje, snotaap, snotjongen, kleine jongen)

De man, die nog als enige bewoner op de derde verdieping van het voormalige kantoorgebouw huist omdat hij zich niet wilde laten uitkopen door de gemeente, is door de nieuwe mensen al enige dagen niet gezien. Het is niet zo dat hij door hen node wordt gemist. Nee, zijn dodelijke blikken, zijn gekuch en minachtend gesnuif wanneer ze hem tegenkwamen in het portiek, of op de momenten dat hij net te traag was om snel weer uit de lift te ontsnappen wanneer één van hen instapte, kan iedereen missen als kiespijn. Maar feit is wel dat zij hem inmiddels gewoon zijn.

Het nadrukkelijke geschuifel op de leren pantoffels onder de veel te wijde en op sommige plekken glimmende spijkerbroek. Zijn zilveren ruige haardos boven de gitzwarte wenkbrauwen en de doorborende blik van zijn waterige vaalblauwe ogen zijn een wandelende bevestiging van hun overleven. Van hun leven! Het doet hun beseffen dat ze nu weliswaar worden gedoogd, door sommigen verguisd en door een zeker percentage van hun nieuwe landgenoten misschien zelfs het liefst vergast, maar dat zij het toch maar mooi hadden klaargespeeld te ontsnappen aan die andere oorlog, die met veel meer bloedvergieten gepaard was gegaan en waar vele van hun familieleden en vrienden niet levend aan waren ontkomen.

Zonder het van elkaar te weten hadden enkelen van hun groep al een keer op de deurbel gedrukt, naast de altijd potdichte gordijnen, waar rafels onder hangen en nesten van spinnen als kleine bolletjes katoen boven in de plooien wachten op een nieuw begin. Zo stond daar gisteren Bintu, stilletjes onder de zoemende en enigszins flakkerende tl-verlichting halverwege de lange gang met identieke blauwe deuren tussen de blinde ramen op een rij, bijna zover als ze kon kijken. In haar hand hield ze het boek dat ze gevonden had op het bankje in de lift en waarvan ze vermoedde dat hij het daar per ongeluk had achtergelaten. ‘heer der vliegen’ stond er op de rug, maar ze wist pas om welk boek het ging toen ze de schrijversnaam William Golding herkende. Ze las het boek lang geleden in een Engelstalige versie, in een zomervakantie toen ze nog jong en gelukkig genoeg was om zich over het verhaal te verbazen.

De deurbel maakt hetzelfde roestige mechanische geluid dat zo slecht past in deze setting van techniek en westerse vooruitgang als de vorige dag. Maar Amir die er vandaag op zijn tenen met uitgestrekte arm maar net bij kon hoort nog iets anders. Hij knielt als in gebed om zijn oor zo dicht mogelijk bij de kier onder de deur te houden. Luistert en springt dan op om richting het portiek te rennen, hulp te halen! Maar, nog lang niet bij het einde van de gang stopt hij abrupt en slaat een hand voor zijn mond om de wild opkomende schreeuw van schrik tegen te houden. Zijn ogen groot van angst en op weke benen keert hij om, loopt langzaam weer terug naar de deur waarachter die oude man op de grond ligt. ‘Mneer, mneer maak open mneer!’ Hij roept het zachtjes door de kier onder de deur maar weet al dat de deur niet open zal gaan. Hij begrijpt dat de oude man geen kracht meer heeft om naar de deur te komen, op te staan en open te doen. Zijn kreunen klinkt broos en met steeds langere tussenpozen.

Wat kan hij doen? Hij kan niet naar zijn vader en zijn oom gaan, ze zullen hem niet willen helpen deze deur open te maken. Of ze maken de deur wel open om dan dingen te laten gebeuren waar hij niet aan wil denken. Dingen die hij nooit meer wil zien of meemaken. Ze zullen niet geloven dat de boze oude man ook een zachte kant heeft. Dat hij zijn grote knokige hand met een verrassende voorzichtigheid op Amir’s hoofd legde nadat hij hem overeind had getild en op zijn voeten gezet, toen hij van de veel te hoge kinderfiets was gevallen, die zijn deel was geworden bij de winkel met gebruikte spullen waar ze met zijn allen naar toe waren gebracht toen bleek dat ze hier tijdelijk zouden mogen wonen. Zo zacht als de oude hand aanvoelde op zijn achterhoofd, zo keken ook de lichtblauwe ogen Amir aan, en vanaf die dag begon Amir de man af en toe op te zoeken. Kwam hij hem steeds vaker per ongeluk tegen in de lange gangen, op de parkeerplaats of op het pad dat achter de gebouwen tussen het gras en de spoorlijn helemaal doorloopt naar het winkelcentrum.

Apie, zo noemt de man Amir altijd. Amir kent al veel Nederlandse woordjes en hij vraagt zich af waarom de man hem naar een aap lijkt te noemen, maar het kan niet dat de man het kwaad bedoelt want hij kijkt er altijd zo vriendelijk bij en met een gloed in zijn ogen, die Amir zich van zijn moeder herinnert. Het heeft Amir zo verbaasd en verontrust toen hij zich dat voor het eerst realiseerde dat hij er een hele nacht niet van heeft kunnen slapen. Maar hij durfde het niemand te vragen, hoe het mogelijk is dat deze oude blauwe ogen hem doen denken aan de lieve koolzwarte ogen van zijn moeder toen die alle schemeravonden haar liedjes voor hem zong. Thuis. Toen thuis nog niet hier was en zij nog niet dood. Hij neemt een besluit en rent nu toch de gang uit naar het trappenhuis.

De surveillerende agenten houden de kleine donkere jongen al een tijdje in de gaten tegenover de vluchtelingenflat bij de spoorlijn. Hij heeft het niet door, druk als hij is, heen en weer rennend door het hoge gras. Hier heeft hij het toch laatst zien liggen! Een groot en dik stuk ijzer, met een plat uiteinde aan één kant. Precies goed om tussen een deur te duwen teneinde deze open te wrikken. En als dat niet lukt kan hij er altijd nog het raam mee inslaan. Daar ligt het!

Op het moment dat de twee agenten op de derde verdieping aankomen zien ze halverwege de lange gang de kleine jongen wild tegen één van de ramen slaan met het stuk ijzer dat hij bij de spoorlijn had opgeraapt. Wat ze niet zien is dat hij ten einde raad is en huilend poogt bij de oude man te komen door het raam in te slaan, omdat het ijzer te dik was om tussen de deur te duwen. Maar het is ook te zwaar en ligt te lomp in zijn kleine handen om doeltreffend te zijn op het geluidsisolerende dubbelglas in de sponning. Tranen rollen over zijn wangen en hij roept aan een stuk door; ‘Mneer mama mneer mama mneer mama.’

In geen tijd is er versterking en wordt de jongen meegenomen onder begeleiding van een jeugdhulpverlener en een vrouwelijke agente. Vier andere agenten houden de toegestroomde bewoners van de bovenliggende verdieping tegen in het portiek, waaronder de wild schreeuwende vader en oom van Amir, die de taal nog niet voldoende beheersen om duidelijk te maken dat ze bezorgd zijn om de kleine jongen. Het wordt een vechtpartij waarbij één man over de reling in het trappenhuis valt en meerdere mensen gewond raken, onder andere door de knuppels van de agenten. Nadat nog meer versterking met loeiende sirenes is gearriveerd worden minstens twintig mannen en vrouwen afgevoerd om verhoord te worden, zodra de benodigde tolk is gearriveerd. Ook hulpverleners en vluchtelingenwerkers worden ingeschakeld om te achterhalen wat hier deze middag precies mis is gegaan.

Het is pas de volgende middag als iemand op het idee komt dat het tumult begon bij de deur van die ene onwillige man die nog geen vervangende woonruimte had geaccepteerd op het moment dat de bovenverdieping werd aangewezen voor deze groep asielzoekers met uitzicht op een verblijfsvergunning. ‘Wat voor man?’ roept een vrijwilligster.

Natuurlijk komen ze te laat, die middag, wanneer ze volgens protocol zijn deur forceren. Uitgemergeld ligt de oude op de drempel van de woonkamer naar de gang, waar hij vier dagen eerder struikelde en zijn heup brak. In zijn kleine woning is niets te vinden dat wijst op familieleden of andere nabestaanden. Er is wel een facebookpagina opengeklapt op zijn computer, maar die is alleen gelinkt aan opruiende sites die voornamelijk verhalen van misstanden en overlast door vluchtelingen. Ze zullen op het bureau moeten proberen te achterhalen of er nog rechthebbenden zijn, die aanspraak kunnen maken op de schamele bezittingen die hier aanwezig zijn. Hoewel het enige dat hier misschien van waarde is, de in vrolijk papier gepakte speelbal zou kunnen zijn, waar met zwarte stift het woord Apie op is geschreven.

Geef een reactie