Nieuw begin (2013)

‘Jongens, dit is Ferry. Hij is op de boerderij van Verstraten komen wonen en komt bij ons in groep acht.’ Juf Valerie staat met de nieuwe blonde jongen voor het bord.
‘Verstraten zit in het buitenland!’ roept één van de kinderen.
‘Nietwaar, hij is gevlucht, samen met de vader van Jimmy!’
‘Dat zeg ik toch, naar het buitenland!’
Er ontstaat een gloedvolle discussie over Verstraten en zijn wietplantage, tot juf Valerie ze allemaal weer tot de orde roept. De nieuwe jongen staat er stil bij, zijn armen lijken te lang, langs zijn lijf.
‘Kom hier maar zitten, Ferry, naast Jimmy.’ De jongen laat zich op zijn plaats vallen en juf Valerie loopt naar haar bureau.

De ochtend verloopt zoals je zou verwachten, op een eerste dag na de zomervakantie. Na de vakantieverhalen en bruinverbrande rumoerigheid is er gewoon weer rekenen en taal.

In de middagpauze verzamelen zich enkele overblijfkinderen rond Ferry, die achter Jimmy aan was geslenterd naar de schaduw onder de Beukenboom op het pleintje. Kalmpjes beantwoordt hij vragen over waar hij vandaan komt, hoe oud hij is, of hij het leuk vindt op de boerderij buiten het dorp, of hij nog broertjes en zusjes heeft. Maar dat laatste daar weten de kinderen het antwoord al op, denken ze, want er zijn geen andere nieuwe gezichten op de dorpsschool gesignaleerd.
‘Ik heb een grote broer, die is astronaut,’ zegt Ferry dan, nog steeds rustig, leunend tegen de dikke stam van de boom. ‘Vorig jaar in de zomervakantie was ik met mijn broer in China, daar heb ik een boek over geschreven,’ vervolgt hij. ‘Volgende maand wordt het eindelijk uitgegeven.’

De reacties van de kinderen lopen uiteen. Sommige lijken het spannend te vinden en stellen opgewonden vragen aan Ferry, die dan zijn schouders ophaalt en niet veel meer los lijkt te willen laten over zijn bijzondere avonturen. Andere kinderen fronsen hun wenkbrauwen, draaien zich dan om en lopen weg over het plein, op zoek naar iets te doen of om zomaar ergens in het zonnetje te gaan zitten. Jimmy heeft al die tijd niets gezegd. ‘Zullen we om de school heen lopen?’ vraagt hij dan aan Ferry. Die haalt zijn schouders weer op, maar loopt toch achter Jimmy aan.

Achter de school, in het smalle paadje tussen de achterliggende wei en de fietsenrekken is niemand, als ze daar aankomen. ‘Moet je kijken, wat ik heb,’ zegt Jimmy. Hij peutert in zijn broekzak en haalt met veel gedoe, steeds om zich heen kijkend een verfrommeld halfvol pakje sigaretten tevoorschijn. ‘Van mijn moeder gepikt,’ zegt hij. ‘Jij mag er ook een, maar niet hier. Vanmiddag, na school. Zullen we afspreken?’ Maar Ferry haalt zijn schouders weer op. ‘Roken is stom,’ zegt hij.

In de daaropvolgende weken hinken de kinderen uit groep acht op twee benen. Ze lijken niet goed te weten wat ze met de nieuwe jongen aan moeten. Eigenlijk is hij heel aardig. Hij helpt de anderen in de klas als ze een groepsopdracht hebben en was na een paar dagen wennen ook niet meer zo stil. Iedereen moet lachen om de grapjes die hij af en toe maakt. Maar, hij is wel een beetje raar, met zijn grote verhalen, die inmiddels niemand meer gelooft. Hij heeft nog een keer verteld dat hij nooit in bed, maar altijd op de grond slaapt. Niet om het een of ander, gewoon zomaar! En ook dat zijn oma vroeger een grote filmster is geweest. Nou, de kinderen kunnen allemaal Googelen en van de oma van Ferry is werkelijk niets te vinden, op heel het internet. Hij is dus een leugenaar. Maar wel een aardige leugenaar. Ze hebben hem dus min of meer opgenomen in hun hechte groep. De meeste kinderen wonen al hun hele leven in het kleine dorp, net als hun vaders en moeders en opa’s en oma’s. Ze kennen elkaar allemaal heel goed. Een enkeling is net als Ferry nog niet zo doorgewinterd in de dorpscultuur, doordat ze er ergens in de afgelopen jaren naar toe zijn verhuisd. Maar de sfeer in het dorp en op de kleine school is vriendelijk en open, dus voelt iedereen zich er meestal al snel thuis. Jammer is dat ze bij Ferry toch een beetje een slag om hun arm houden. Hij is nog bij niemand thuis uitgenodigd, behalve bij Jimmy. Nou ja, Jimmy heeft zichzelf eigenlijk bij Ferry thuis uitgenodigd met de mededeling dat bij hem thuis afspreken wat lastig is vanwege zijn moeder. Het is een bekend feit dat de moeder van Jimmy geen doorsneemoeder is.

Ferry vroeg nergens naar, hoewel ook hij de te kleine kleren van de stoere Jimmy had opgemerkt. Hij vindt Jimmy een aardige jongen, hoewel niet al te slim, met zijn sigaretten die hij telkens weer aan de kinderen uit de klas aanbiedt, hoewel echt niemand ze wil oproken met hem. Ze hebben nu een paar keer bij Ferry thuis afgesproken, waar ze dan boven in de kamer van Ferry spelletjes spelen op de computer. Ze zijn er allebei goed in!

‘Ik wou dat ik een beetje meer was zoals jij,’ zegt Jimmy op een dag tegen Ferry.
‘Hoezo?’ Ferry is juist druk bezig een ruimtemonster te verslaan en drukt als een bezetene op een van de pijltjes om te vuren.
‘Nou gewoon. Jij hebt al die bijzondere dingen.’
‘Aaah sh… nou ben ik dood! Hoezo bijzondere dingen. Man, jij gelooft ook alles.’
‘Hoezo, is het dan niet waar soms? Van je broer en je oma? En je boek? Is er ook geen boek?’ Jimmy kijkt met grote ogen naar Ferry, er wellen zelfs tranen in op.

Ferry draait zich naar Jimmy. ‘Nee, natuurlijk is het niet waar. Ik ben maar gewoon. Ik dacht dat iedereen dat al lang wist.’ Zegt hij. ‘Waarom maak jij je daar zo druk om?’ De tranen lopen nu over Jimmy’s wangen.
‘Ik was juist zo blij dat jij, zo’n slimme en bijzondere jongen mijn vriend wilde zijn,’ snikt hij. ‘Ik stomme sukkel.’
‘Waar slaat dat nou weer op,’ vindt Ferry. ‘Ten eerste ben ik niet zo slim, met mijn verhalen. Ik zie heus wel dat ze me niet moeten omdat ze weten dat het niet waar is wat ik heb verteld. En ten tweede, jij bent geen stomme sukkel toch?’
‘Jawel,’ weet Jimmy, ‘mij moeten ze ook niet. Niet omdat ik lieg, maar omdat ik zo’n stomme sukkel ben.’
‘Je bent geen sukkel, je hebt net nog van me gewonnen,’ zegt Ferry. ‘

‘Gisteren stond het nog met krijt op het pad bij de fietsen,’ zucht Jimmy. ‘Jimmy is een stomme sukkel,’ stond er. ‘Ik heb het er gisteravond zelf afgeboend, toen het donker was. Dus het kan dat je het niet gezien hebt.’ Hij ziet ondanks zijn gebruinde  huid een beetje witjes. Ferry blijft een tijd stil. Dan veert hij op.
‘Dat ging niet over jou,’ zegt hij.
‘Het stond er toch, Jimmy is een..’ Maar Ferry’s ogen glinsteren.
‘Dat ben jij niet! Jij heet geen Jimmy. Jij heet Robbert!’ lacht hij.
‘Jij bent gek,’ zegt Jimmy en lacht ook een beetje.
‘Misschien wel,’ zegt Ferry, ‘of misschien ben ik toch wel een beetje slim. Soms.’

‘Robbert en Ferry,’ zegt Jimmy voor zich uit. ‘Klinkt heel gewoon.’

Meisje (uit 2014)

17-jarige scholiere weet te ontsnappen uit de auto van haar ontvoerders. Bob rukt aan zijn riem, terwijl ik als aan de grond genageld blijf kijken naar de blauwe meisjesfiets in de greppel. Het is een zo goed als nieuwe, dure fiets. Achterop een moderne tasdrager. Dat is de trend voor middelbare scholieren; je tas op zo’n drager. Krantenkoppen blijven door mijn hoofd spoken. Het is pas twee weken geleden dat dit meisje wist te ontsnappen, twee dorpen verderop. Maar ik zie dat het fietsslot vergrendeld is. Je trekt geen meisje je auto in, gooit haar fiets in de sloot en springt er dan achteraan om het ding op slot te zetten. Toch?

Terwijl Bob en ik ons vroege ochtendrondje vervolgen passeren ons nog enkele tieners. Rode wangen, rode handen soms. Vinden ze het dragen van handschoenen stom? Of konden ze die niet vinden vanmorgen. Hele scheepsladingen handschoenen zijn  mijn vier kinderen ‘verloren’ in de loop der jaren. Zelf stop ik mijn handen nog wat dieper weg in mijn zakken. Ik vermoed dat mijn inwonende schoondochter – nou ja, ze hebben al twee jaar verkering, dus hoe kan ik het kind anders noemen – de mijne heeft geleend, want ze lagen er niet, in de mand in de gang.

Als ik me omdraai zie ik hoe niemand van de langsrijdende kinderen kijkt naar de fiets in de greppel, die daar toch best een stukje bovenuit steekt. Dan kijk ik naar rechts, waar één van de meisjes van de buurman hartgrondig staat te loeien bij het hek. De kalfjes zijn nu bijna allemaal opgehaald. Het gaat door merg en been. Eerst loeien ze omdat de uiers zo gevoelig zijn, nadat het kalf is weggehaald, legde de buurman uit. Later loeien ze nog wat meer. En nog wat meer, totdat ze misschien wel vergeten zijn dat ze een kalf hadden.

Misschien is het meisje van de fiets in de greppel gewoon aan het spijbelen, heeft ze haar fiets daar neergelegd en is ingestapt in de auto van haar vriendje om lekker heel de dag zijn vriendinnetje te zijn, niet naar school te gaan. Natuurlijk had ze haar fiets dan ook op het station kunnen zetten, vijf minuten verderop, maar daar zou hij gemakkelijk gestolen kunnen worden. Je zet geen dure fiets op het station, dat weet iedereen.

De eenzame koe aan de overkant van de weg is met Bob en mij opgelopen langs het hek. Help me toch, schreeuwen haar moeie ogen met teveel oogwit, bij elke nieuwe kreet. Maar er bestaan geen medicijnen tegen verdriet of gemis. Los van het feit dat de buurman er niet over zou peinzen haar zoiets toe te dienen. Gaat wel over, immers.

Terwijl ik Bob losmaak van zijn riem en de poort naar ons erf achter mij dicht doe weet ik het ineens! Ze had natuurlijk gewoon een lekke band, is bij haar vriendin achterop gesprongen, mama nog even gebeld dat de fiets moest worden opgehaald in de greppel… Ze zit waarschijnlijk allang veilig op school. Ik heb niet gekeken naar de banden. Stom.

Bob is helemaal gek. Hij snapt er niets van dat we meteen nadat we terugkwamen opnieuw uitgaan. Hij rukt en trekt aan zijn riem. Aan de overkant van de weg is het stil, de ontredderde koe kijkt naar ons, liggend in het natte gras. Aan jullie heb ik ook niks, kijkt ze. De banden zijn allebei keihard.

Er rijdt nu bijna niemand meer langs en het is al helemaal licht. Ik speur de greppel wat verder af, op zoek naar misschien wel een schooltas. Of iets anders. Er ligt niets behalve de gebruikelijke hoeveelheid lege blikjes en flesjes. Ik neem me voor weer eens een vuilniszak mee te nemen op mijn ochtendrondje. Als het iets minder koud is, beloof ik ik weet niet wie, behalve mijzelf. Niemand anders lijkt zich ooit te storen aan de rommel in de bermen.

De politieagent die mijn melding aanneemt vraagt eigenlijk nergens naar. Ik vertel hem van de tasdrager en het slot en dat het een mooie nieuwe blauwe fiets is. Ik vergeet te vertellen dat de banden hard zijn.

De volgende ochtend staat de vrachtwagen van het destructiebedrijf bij het hek van de buurman. De draaiende motor maakt plofjes in de mist en de grote grijper schommelt roestig, schokkerig met zijn last. De bons in de bak is onverdraaglijk. Erger dan de stank die eruit opstijgt. De fiets is ook weg.

Een praatje maken in 2014

(alle overeenkomsten met personen en blabla zijn louter toevallig)

‘Hier Bob. Deze kant… Bob!’ Ik kijk naar de overkant en knik nog net geen woordeloos goedemorgen tegen de vitrages. Bob huppelt verder. Zijn witte pluimstaart vlagt alweer onstuimig boven de berm aan de goede kant van de weg. Jantje en Meisjepoes volgen enkele meters achter mij door het hoge gras. Hun sluiprennen is hilarisch. Bijna elke ochtend gaan ze mee, sterven ze duizend doden, krimpen ze ineen bij het geluid van een krakend takje of een auto in de verte. Stuiven ze nog steeds in elkaar gedoken voort om met hoge sprongen in de mais te verdwijnen als er een keer een auto echt dichtbij komt. Of een scooter. Of Harmen, de buurman. Maar meestal blijft Harmen wel aan zijn eigen kant van het hek, is hij druk aan het vegen, harken, knippen…

Ik heb het nooit gezien maar ik verdenk Harmen ervan zijn gazon met een nagelschaartje te bewerken. Onschuldig, weerspiegelend bijna,  ligt het daar onder de keurige fruitbomen, de hortensia’s, vitrages, ruiten en ramen, bakstenen… Zelfs de twee leenkoeien die hij zo nu en dan in zijn wei laat grazen zien er geborsteld en geschrobd uit. Van hoef tot kruin.

Ik groet mijn buurman meestal  in het voorbijgaan, zonder vaart te minderen, want Harmen is altijd wel in voor een praatje. Over het weer. En, is een gemiddeld mens wel klaar met het weer binnen enkele minuten, Harmen niet. Dus roep ik gestaag doorlopend iets van ‘heerlijk hè!’ Of: ‘wat een narigheid inderdaad.’ Behalve een week of twee terug, toen Harmen met zo’n ongewone resolutie in zijn gang naar het hek kwam dat ik wel moest stilstaan.

Of ik die hond niet aan de andere kant van de weg wilde laten lopen, vroeg hij op een toon die aan een fluitende herfststorm deed denken. In de komende tien minuten leerde ik alles over coniferen, die bruin worden en afsterven, stinken en andere dieren uitnodigen om nog meer ellende te versproeien. Ach heden, ik had er nooit zo bij stilgestaan. Hier in het buitengebied met aan de ene kant van een hek al die koeien, schapen, paarden, en aan de andere kant mijn Bob in de berm, loslopend over de landweg heb ik me serieus nooit afgevraagd of zijn plasjes van enige invloed zouden zijn, op wat dan ook. Wel heb ik er natuurlijk op gelet dat hij niet zou gaan zitten om een grotere boodschap te doen, voor het hek van Harmen of van Linet, de buurvrouw een stukje verderop. ‘Ik houd hem meestal aan deze kant hoor Harmen, ik zal erop letten,’ zei ik snel, zodra ik de kans zag zijn woordenstroom te onderbreken. Hij zat er duidelijk al langer mee in zijn maag. Met rode konen, trage ogen en snel ademend wees hij nog eens op het rijtje struikjes verderop, langs het huis. Ik keek en knikte nog maar eens. ‘Nou, een fijne dag nog, Harmen, lekker weertje wel hè, voor de tijd van het jaar.’ Mijn poging ons gesprek tot de normale gang van zaken terug te brengen had succes. Ik begon langzaam maar zeker mijn weg te vervolgen. ‘Nou, zeker!’ riep ik nog een keer. Toen waren we er voorbij.

Bounty is – of was – een van die katten die zo karakteristiek zijn voor hun soort, dat je niet zou kunnen zeggen dat je er zo een hebt. Zo’n kat heeft jou. Heel anders dan bijvoorbeeld een Jantje of Meisjepoes, die hun leven in de waagschaal leggen om maar bij je te kunnen zijn, ging Bounty zijn eigen gang. Ging hij mee op mijn ochtendrondje dan deed hij dat omdat hij daar toevallig zin in had. Zag hij er niets in, dan wandelde hij doodleuk de andere kant op, of bleef liggen waar hij lag. Hij kwam ook al maanden niet meer binnen, behalve om snel een hapje te eten ’s morgens. Sinds de jonge katten bij ons waren gekomen verkoos hij een rustiger omgeving, veronderstel ik. Maar Bounty had zich nu al enkele dagen niet meer laten zien. Dat vertelde ik Linet, mijn buurvrouw van een stukje verderop, zo’n twee weken geleden. Om precies te zijn een dag nadat Harmen zijn coniferenprobleem aan mij kenbaar maakte.

‘Hm, ik heb hem ook al even niet gezien,’ zei Linet en ze vertelde hoe Bounty vaak bij haar in de stallen vertoefde, de laatste tijd. Daar lag hij op het stro of op de stapel paardendekens. Maar, hij was ook veel onder het afdak in de tuin op nummer zes te vinden, wist ze. Die buurvrouw gaf hem zelfs regelmatig een bakje brokjes en had een speciaal kussentje voor hem op één van haar tuinstoelen gelegd. ‘Typisch Bounty, gewend zijn eigen wereld in te richten,’ vond ik.

Linet en ik spreken elkaar niet zo vaak, toch is zo’n gesprekje wanneer wij elkaar met de honden tegenkomen heel gezellig en eigenlijk altijd te kort. In bondige zinnen wisselen we uit wat er in ons opkomt, terwijl we ons om de beurt alvast een pasje van elkaar verwijderen, met van alles op het programma dat een echt buurvrouwen gesprek in de weg staat. Dus vertelde ik haar in vier woorden meteen van Harmen en zijn coniferen. Linet deed een stapje terug in mijn richting. ‘Dat heeft hij mij gisteren ook verteld ja, dat jouw Bob dat doet.’ Ze lachte erbij en keek naar haar Lucas, die braaf aan de riem zat te wachten. Niet omdat hij te ondeugend zou zijn om los te lopen, maar omdat hij vanwege zijn hoge leeftijd stokdoof was en dus een gevaar voor zichzelf en anderen. Zelfs op de stille landweg die tussen onze huizen doorslingert. ‘Ja, jouw Lucas zou zoiets natuurlijk ook nooit doen, met Harmen zijn coniferen,’ lachte ik terug. En wij vervolgden onze weg. Tot ze me een minuut later riep en weer terug kwam lopen. We stonden niet ver van het hek van Harmen op dat moment, dus wachtte ze tot ze vlak voor me stond voor ze fluisterde: ‘Het zou me trouwens niet verbazen als hij er meer van weet.’ Ze gebaarde naar de dichte vitrages. Ik begreep het niet meteen. Maar, ‘Hij haat katten hè,’ vervolgde ze, en: ‘Nou, houdoe!’

Dit alles gaat door mijn hoofd, net voorbij de erfscheiding tussen Harmen en Linet. In de seconden die ik nodig heb om de geur van de mesthoop die Harmen daar op de hoek bewaart een plaats te geven. Er klopt iets niet aan die geur.

Ik loop een paar passen terug en snuif nog eens voorzichtig. Mest van de Haflinger van Harmen. Nog een paar passen. Gadver, nee hè. Ik kijk naar de geelbruine berg die dampt in de ochtend en realiseer me de dichte vitrages zo’n vijftig meter verderop. En Bob is al halverwege het maisveld, dus houd ik even mijn adem in en loop door, ondertussen gebeurtenissen optellend.

Maus is nu een jaar dood, maar zij was aangereden door de vuilniswagen. Niet lang daarna vonden we Moesje in het hoge gras in de berm, vlakbij ons eigen huis. Er was niets aan haar te zien, geen verwondingen. De dierenarts  kon na een vluchtig onderzoek van het lijkje ook geen breuken of ongewone dingen ontdekken. Moes was pas zes. Ik heb al die tijd gedacht dat zij een trap moet hebben gekregen van een van onze ezels, die geen enkel ander dier dulden in hun wei. ’s Avonds na het bezoek aan de dierenarts hebben wij haar begraven. Haar geur was er toen al onmiskenbaar  één van voorbij leven. Ik denk aan het aantal blaadjes van vermiste dieren, die ik op bomen geprikt heb zien zitten, in de twee jaar dat we hier wonen.

‘De mesthoop van Harmen stinkt naar lijken,’ zeg ik meteen als ik thuiskom met Bob.
‘Heb je de buurvrouw de laatste tijd nog weleens zien fietsen?’ grapt mijn man. Ik kijk hem lang en stil aan, denkend aan de vrouw van Harmen. Hoe ze altijd vriendelijk lacht en knikt als ze snel langsfietst. Haar kortgeknipte grijze haar in de wind, boodschappentassen achterop, vlug op weg naar huis. Eten koken en vitrages wassen voor haar Harmen.

Schapenwolkjes (in 99 woorden)

Toen ik nog klein was, wees mijn opa weleens naar boven en zei dan: ‘Kijk, schapenwolkjes!’ Wat leuk, wat mooi! Pluizige witte wolken onder een hemelsblauwe lucht. Ik genoot en vroeg mij niets af. Niet waarom die wolken daar waren, of wat er achter die wolken was. Ze waren daar en ze waren mooi! Ik was een onbezorgd gelukkig kind. Vanmorgen realiseerde ik mij opnieuw dat de onbezorgdheid van onze kinderen en kleinkinderen ernstig gevaar loopt. Want in de lucht hangt CO2 en boerderijdieren werken daaraan mee. Ook schaapjes. Wat vertel jij over de lucht?

Dansen met Soral

We waren druk aan het slepen, met de grote verstelbare leunstoel, het kastje voor de tv en de kleine eettafel met vier stoeltjes. Diezelfde middag zouden we nog een keer terugrijden, om bij zijn dochter het grote bakbeest van een televisie op te halen, het koffiezetapparaat en nog wat dingetjes die ze had weten te bemachtigen voor haar behoeftige vader. Veel past er sowieso niet in zijn kleine woon-slaapkamer met keukenblokje en douche. Hij had wel het geluk op de benedenverdieping van het verpleegtehuis te worden geplaatst, na zijn ontslag uit de revalidatiekliniek. Op dat moment zie ik hem worstelen om in zijn rolstoel de bocht te maken van de woonkamer, door de tuindeur in de slaapkamer, om buiten te komen. Met één werkend been en één arm valt dat niet mee.

‘Wacht even, Soral, dan help ik je toch.’ Ik doe mijn best om de stoel met hem erin iets op te tillen aan de handvaten, zodat ik hem kan helpen de draai te maken om daarna over de drempel te gaan. De deur is een schuifdeur, dat scheelt. Ik kijk neer op zijn kalende kruin. Van zijn wilde donkere haardos is niet veel meer over dan wat vettige slap hangende gemêleerde sprieten. Veel te lang. Hoewel hij zijn haar altijd lang droeg, met een zwierige hoed of een vettig petje erop, net naar gelang zijn bezigheden en zijn gemoedstoestand die dag.
‘Grmbl**mme.’ Een serie hartgrondige vloeken en onverstaanbare klanken zijn mijn antwoord. Maar het lukt uiteindelijk toch, en even later roken we samen een sigaretje (dat ik eerst heb gedraaid – wie gaat dit nu dagelijks voor hem doen?) in de kleine tuin met uitzicht op de talloze ramen die vier verdiepingen hoog vanuit alle richtingen donker en leeg op ons neerzien.

Soral had ik een kleine tien jaren terug ontmoet, toen hij met zijn verende gang en open blik en met zijn werkkleren nog aan mijn restaurant en mijn leven binnen kwam lopen.
‘Doe mij maar een biefstuk. Met jus, zoals het hoort graag, schoonheid!’ We waren meteen vrienden. We begrepen elkaars humor en elkaars zwakheden. ‘Jij vette pad, kom van je stoel en doe er iets aan!’ heeft hij me eens toegeroepen, toen ik jeremieerde over mijn faillissement en mijn huwelijk dat ten onder ging aan talloze grote en kleine zorgen. In de jaren daarna, toen ik op een camping woonde die ook wel ‘het rovershol’ werd genoemd heeft hij me niet in de steek gelaten. En, hoewel geheel het land van Maas en Waal in de veronderstelling was dat wij romantische banden smeedden, bleef het ook na mijn scheiding bij een waakzame kus op de wang op mijn verjaardag. Nooit meer. Maar wat is intimiteit? Wat is houden van? Met Pasen stuurde hij een keer een sms-je. ‘Ik ben in het land, kom Paasbiertjes drinken in het cafeetje!’ Ik wilde niet, ik was zwaar depressief en wist geen weg uit de situatie die me zo slecht beviel. In de schuldsanering met mijn jongste zoon, toen een jaar of zeven en mijn dochter die al niet meer thuis woonde, maar zich toch geroepen voelde de stookolie voor mijn caravan te betalen. Dus kwam hij me halen. Hij was toen al druk bezig met de voorbereidingen van zijn definitieve vertrek. Naar Gambia.  Daar werd hij verliefd en daar was het leven goed, had hij ontdekt. En hij zou het voor een dorp vol Gambianen nog veel beter maken! Vatte het plan op om een kippenfarm te starten. Dus sleepte hij mij mee om in een gehucht in België een graanmolen te gaan bezichtigen, die daar te koop stond. Want kippen moeten eten. En eieren leggen. Een andere keer bezochten we een prachtige biogas-boerderij. Soral vloog heen en weer, luisterde en leerde en keek en maakte plannen. In looppas.

Op het moment dat hij zijn schepen letterlijk achter zich had verbrand, door het schip waarop hij woonde en werkte te verkopen, gaf hij een feest voor vriend en vijand, van de opbrengst van de motor. Daarna betrok hij een pensionkamer in een naburig dorp, voor de tijd die hij nog nodig had om zijn resterende zaken in ons land af te handelen. Voor het avondeten nodigde ik hem met graagte in mijn caravan uit. Dat waren relaxte weken. Een enkele keer viel hij na het eten in slaap op mijn bank. Met de kat op zijn buik.

We hebben gepraat en gelachen, en ook gezongen en gedanst in de vele cafeetjes waar hij me mee naar toe sleepte. Om zo de donkerste periode in mijn leven van een diepe glans te voorzien.

En omdat je het lot niet kan ontkomen introduceerde hij mij vlak voordat hij voorgoed naar Afrika vertrok bij Lambert. Weduwnaar en kroegbaas van het café waar hij een pensionkamer huurde en met wie hij inmiddels bevriend was geraakt.

Ik weet nog dat ik kort daarna Soral een sms stuurde met de vraag: Denk jij dat het een goed idee is als ik Lambert beter wil leren kennen? Ik ging blind op zijn antwoord af. JA. Met hoofdletters inderdaad.

Zo ging ons beider leven verder. Soral trouwde in Afrika, en ik trouwde met Lambert. We spraken elkaar niet of nauwelijks. Dus keken Lambert en ik elkaar met angstige ogen aan, toen we na enkele jaren te horen kregen dat Soral terug in het land was en in het ziekenhuis lag met een zware beroerte. Het bleek dat hij de beroerte in Gambia kreeg, en dat zijn familie en vrienden daar dat niet goed hebben opgepakt. Hij heeft weken zonder goede medische hulp liggen wachten tot een Nederlandse kennis hem op het vliegtuig zette. Met een briefje op zijn overhemd gespeld waarop zijn naam en de plaats Den Bosch stond. Want niemand voelde zich verantwoordelijk voor evt. vorderingen van Belastingdienst of andere instanties. Persoonlijke bezittingen waren zijn paspoort en een pakje zware shag.

Dus viel er helaas in de opvolgende weken weinig meer te revalideren, hoe hij ook zwoegde en ploeterde. Er was geen vooruitgang waar te nemen. Dus werd voor Soral, die juist zestig geworden was, een plaats gezocht in een verpleegtehuis. Met tachtigjarige medebewoners. Onze harten braken. We bezochten hem in het ziekenhuis en in het revalidatiecentrum en namen hem dagjes mee naar ons huis. En nu brachten we hem hier naar zijn woning. In het tehuis.

Zijn dochter en mijn man zijn binnen bezig met het installeren van spulletjes en het vullen van zijn kledingkast. Soral zit met zijn rug naar mij toe in zijn rolstoel in de kleine tuin en rookt zijn sigaretje. Ik kijk naar hem vanaf het bankje bij de schuifdeur naar de slaapkamer. Nooit meer lopen. Nooit meer praten. Nooit meer dansen, denk ik. Nooit meer een of andere slampamper zeggen waar het op staat. Hij heeft al weken geen enkel woord gesproken, Tegen niemand. Behalve een intuïtieve vloek om de haverklap. En dan draait hij zich moeizaam met zijn stoel om naar mij. Ik zie de tranen in zijn ogen. Hij lijkt zich bovenmenselijk te concentreren. ‘Voorbij.’ Zegt hij dan. Heel langzaam en heel duidelijk. Hij maakt een vaag gebaar om zich heen. De lange askegel valt van zijn sigaretje. Meteen lopen mijn ogen over.
‘Nee Soral, nee! Je bent niet voorbij,’ zeg ik. Maar ik weet beter. Hij knikt en zegt het nog een keer.
‘Voorbij.’

Mister Rock & Roll (in 99 woorden)

Het leven moest je leven, en dansen kon je op elke muziek. Een Foxtrotje. Of een wals. ‘Er mag hier ook gelachen worden,’ riep Cees, als hij het kroegje binnenliep en de sfeer kwam hem te stoffig tegemoet. Niet veel later werd het dan meestal ook wel gezellig. Soms zo gezellig dat de muziek wat harder ging. En een enkele keer tot het uitbundige toe, wanneer de stamgasten van hun krukken kwamen en rond zwierden op Amy Mc Donald of Dean Martin. That’s Amore!

Ik zou nog zo graag een keer zo’n maffe wals dansen met hem.

Boeren (in 99 woorden)

Help de boeren! Of toch red het milieu? Ik geloof niet dat het één het ander uit hoeft te sluiten. Allebei kan ook. Ik loop weleens over wereldkwesties te piekeren, tijdens mijn rondje met Bob. De boeren hebben het zwaar, met onzinnige regelgeving en bepalingen. Maar ook de wereld puft en kreunt…

En dan word ik ruw uit mijn overpeinzingen opgeschrikt door een enorm geweld van een colonne gigantische trekkers en maishakselmachines die met een bloedgang voorbij raast. Laten we de boeren maar helpen, bedenk ik. Dan kunnen ze het misschien iets rustiger aan doen op de weg.

Eddie

Al een uur sjokken ze nu achter elkaar aan. Afwisselend over modderige bosgrond en door bermen met zeiknat hoog gras, brandnetels, distels. Hij kijkt hoe ze daar loopt, een paar meter voor hem uit, met het blauwe regenjack dat aan haar gebogen rug vastgeplakt lijkt te zitten. Haar nieuwe wandelschoenen maken afdrukken in de modder. De stand van haar voeten is iets naar buiten gericht, ziet hij en kijkt dan naar zijn eigen voeten in de oude sneakers die monotoon voortbewegen. Ze maken een soppend geluid en hebben ongeveer dezelfde stand. Hoewel misschien ietsje minder naar buiten gericht. De kou is onder zijn huid gekropen. IJsvingers klemmen zich rond zijn nek- en rugwervels. Zijn handen die naast hem ritmisch en doelloos heen en weer zwieren zijn rood en gevoelloos. Wat een kut-idee was dit. Hij schudt natte haarslierten naar achteren en wil iets zeggen. Hij wil haar vragen hoe het nu verder moet en wat het plan is. Voor vandaag, en voor de rest van zijn leven. Wat is haar plan? Zij weet het toch altijd zo goed? Zij had toch ook dit lumineuze idee geopperd? Het was toch eigenlijk allemaal gewoon haar schuld?
‘Mam?’ Ietsje rechter wordt haar rug op zijn vraag. Maar er komt geen antwoord. Ze staat niet stil en draait zich niet om. Hij had dit ook niet verwacht.

Ietsje verderop, wanneer ze weer vanuit het bos op een verharde weg uitkomen, groet ze vriendelijk een tegemoetkomend stel wandelaars. Het is een echtpaar met identieke groene regenjassen, schoenen en rugzakjes. Beide hebben kortgeknipt grijs haar en kijken hem met hun helblauwe ogen boven felrode konen enthousiast aan. Snel kijkt hij weer naar zijn voeten. Hij gaat hier even niet lopen communiceren met een stel bejaarden. Hij wilde dat hij nooit had toegestemd in dit plan en kan zich niet voorstellen dat het idee van zijn moeder hem een geweldig avontuur had geleken. Het was niet eens een idee, het was een ultimatum, aan hem gesteld. Oké, je mag een jaar je studie onderbreken, je hebt het geluk dat je oud genoeg bent om niet meer onder de leerplicht te vallen, had ze gezegd. Bij het uitspreken van het woord leerplicht had ze een vies gezicht getrokken, zoals ze dit elke keer had gedaan in de afgelopen jaren, op momenten dat er weer brieven lagen en oproepen om zich te komen verantwoorden over ongeoorloofd schoolverzuim. Einde leerplicht. Haar gezicht moest vreugde uitstralen, zou je denken. Maar dat maakt niet uit. Belangrijk vond hij dat hij zijn jaar vrijaf voor elkaar leek te krijgen. Weg van die rot-onderneming die MBO heet en waar alles en iedereen maar aan één ding lijkt te denken. Of nee, ze denken daar met hun allen overal aan. Behalve aan hem. Denk maar niet dat iemand hem zal gaan missen, op die school. Geen leraar, geen leerling zal zich afvragen waarom hij niet terugkomt na de zomervakantie. Natuurlijk zat er een ‘maar’ aan zijn jaar verlof. Het gekke is dat hij de voorwaarde die zijn moeder stelde niet eens zo’n slecht plan vond, bij aanvang. Jij mag het jaar vrijaf nemen, als we eerst samen het Pieterpad lopen, zei ze. Het Pieterpad? Hij had eerst niet eens geweten wat ze bedoelde. Maar toen hij er wat over had opgezocht had hij gedacht dat het niet zo’n slechte deal was. Samen met mama van Pieterburen in Groningen naar de Pietersberg in Maastricht lopen en onderweg in allerlei kleine hotels en bed en breakfasts overnachten. Vier weken hadden ze ervoor uit getrokken. Maar vijfhonderd kilometer sjokken en soppen, was niet precies wat hij ervan had verwacht. En dan had je daar de dingen die je konden overkomen op zo’n tocht. Dat geloof je toch zelf niet. Dat verzin je niet! Maar ze gebeuren blijkbaar en wat moet je dan nog. Een koortsige rilling kruipt onder zijn shirt omhoog en een intense hitte zoekt zich een weg door alle delen van zijn lichaam. Hij voelt zijn ogen prikken en veegt moeizaam een druppel onder zijn neus weg met de mouw van het versleten en te kleine jack dat hij draagt. Neem zoveel mogelijk oude rommel mee, had zijn moeder hem aangeraden. Dan kunnen we onderweg het een en ander weggooien, in plaats van uitwassen en meesjouwen terug naar huis.

Dit is hun vijfde dag. Het begon te regenen toen ze op de trein stapten naar Groningen, en het regent nog steeds. En misschien is dat maar goed. Zo kunnen ze, het hoofd gebogen, stilletjes achter elkaar aan lopen. Zonder veel te zeggen. Hij is opeens blij dat ze zich niet omdraaide zojuist. Hoe lang zou ze kwaad blijven? Zwijgend hadden ze vanmorgen hun tassen ingepakt. Elize had zich niet laten zien bij het ontbijt. Alles was netjes voor hen klaargezet in de zonnig ingerichte serre met de geel geruite gordijnen langs de grote ramen met uitzicht op de druilerige tuin. Het leek wel herfst.

‘Au! Jezes!’ Hij botst op zijn moeder en de punt van iets dat zij in haar rugzak meezeult komt hardhandig in aanraking met zijn adamsappel omdat zij opeens stil was blijven staan. De tranen schieten weer in zijn ogen.
‘Let een beetje op je woorden,’ zegt ze ‘En let een beetje op waar je loopt. Voor het zelfde geld zwik je door je enkels en moeten we deze hele onderneming alsnog onderbreken,’ gaat ze door. Haar ogen staan op oorlog maar ze kijkt hem niet recht aan. Hij haalt zijn schouders op en wil doorlopen. Maar ze wijst naar de overkant van de weg. ‘Daar nemen we een bak koffie,’ zegt ze. In plaats van: zullen we lekker even pauzeren? Even wat drinken? Zoals ze de voorgaande dagen steeds had voorgesteld. Hij haalt nogmaals zijn schouders op en volgt haar, het kleine restaurant in. Hij is zich terdege bewust van zijn te kleine jack en de natte sprieten die over zijn voorhoofd in zijn ogen vallen, omdat ze te lang zijn om dat niet te doen en te kort om in het staartje achter op zijn hoofd te blijven zitten. De serveerster is van zijn leeftijd. En ziet hem zoals al haar andere leeftijdsgenoten niet staan. Ze laten zich naar een tafeltje bij het beslagen raam leiden. ‘Wil je er iets bij?’ vraagt zijn moeder hem als het meisje met de donkere krullen bij hun tafeltje de bestelling op komt nemen.
‘Nee, ik heb net gegeten,’ zegt hij bijna automatisch omdat zijn moeder hem altijd allerlei eten op lijkt te willen dringen. Maar onmiddellijk heeft hij daar spijt van, want wat moet dat meisje nu weer denken, van een jongen die blijkbaar zo in de verdediging moet klimmen tegen zijn moeder over het wel of niet eten van iets bij de koffie. ‘Doe maar een lekker Jagermeistertje,’ zegt hij daarom snel. Natuurlijk maakt dit niet de gewenste indruk. In plaats daarvan kijkt het meisje met het strakke witte shirt en het blauwe rokje zijn moeder aan, met ogen die lijken te vragen: mag hij dat, mevrouw?
‘Twee koffie,’ zegt zijn moeder uitdrukkingloos en begint zonder het kind nog aan te kijken in haar tas te rommelen. Waarschijnlijk op zoek naar haar sigaretten. Een gekke gewoonte omdat ze al enkele jaren niet meer rookt. Ze hebben daar samen vaak om gelachen. Op dit moment vindt hij het echter niet grappig. Niets is meer grappig of leuk.
‘Ik wacht buiten wel, ik hoef niks meer,’ zegt hij en staat vlug op, rukt zijn tas van de stoel naast hem en beent naar de deur. In een grote spiegel boven de bar ziet hij dat zijn moeder blijft zitten. God zij dank.

Hij slentert wat rond het gebouw, dat aan alle zijden een ruime overkapping heeft, zodat hij toch even droog kan blijven. Wat stom dat hij niet eerst even naar het toilet is gegaan. Hij kan niet terug naar binnen, na zijn idiote aftocht van zojuist. Maar hij moet! En zoals altijd, op het moment dat je tot die conclusie komt moet je nog veel erger. Hij loopt richting de struiken rond de kleine bijna verlaten parkeerplaats en kiest een plek waar hij vanaf de weg niet te zien is. Nu alleen hopen dat er niet iemand uit de keukendeur van het restaurant komt om een sigaretje te roken, of zoiets. Hij hoort gekletter van vaat en pannen door een openstaand bovenraam komen, naast die verveloze deur op een kier die wel van de keuken moet zijn. Het duurt een eeuw voor zijn straal haperend op gang komt. Zou dat er iets mee te maken hebben? Het dringt tot hem door met een schok. Hij zal toch niets opgelopen hebben? Hoe stom kan je zijn. Hoe stom is hij eigenlijk echt? Dat Elize een volwassen vrouw is, met een bed en breakfast aan het Pieterpad en met een man die in een verpleegtehuis woont, dat maakt haar natuurlijk niet anders dan andere vrouwen of meisjes. Dat maakt niet dat zij immuun is voor geslachtsziektes of zwangerschappen of AIDS. Wat een idioot is hij, dat hij daar nu pas aan denkt. Nu het te laat is. Wat een idioot is hij, om zich zo door de omstandigheden te laten leiden. Wat een idioot is hij! Natuurlijk loopt hij niet met een pakje condooms op dit kutpad achter zijn moeder aan. Maar hij had na moeten denken.

Samen hadden zijn moeder en hijzelf een kamer met twee eenpersoons bedden toegewezen gekregen van Elize. Ze waren al vroeg gearriveerd en hadden eerst een tijd in de serre zitten praten met elkaar. ‘Kom er toch gezellig bij zitten,’ had zijn moeder tegen Elize gezegd, die zich elke keer als ze hen iets had gebracht of een lampje aan had gestoken discreet had terug getrokken. En nadat ze uiteindelijk met een glaasje wijn bij hen aan de grote tafel was komen zitten, had ze verteld over haar leven. Over haar man die een vreselijke spierziekte had en niet meer thuis kon wonen. Natuurlijk had zijn moeder verteld over papa, die nu alweer drie jaar dood is. Natuurlijk. Hij snapt dat heus wel, maar hij had zich er niet gemakkelijk bij gevoeld. Bij die twee vrouwen die over hun mannen zaten te praten. Elize had hem telkens aangekeken en op een bepaalde vriendelijke manier toegelachen. Lief. Ze had van de overkant van de tafel, naast zijn moeder heel lief naar hem gekeken en hij had er in eerste instantie helemaal niets achter gezocht. Even, toen ze voorover had geleund, met haar armen op de tafel voor zich, had hij gedacht dat vrouwen van die leeftijd toch meestal niet van zulke blouses droegen, of in ieder geval niet op die manier gingen zitten dat iemand die daar tegenover zat bijna heel haar borsten zou kunnen zien. Telkens had hij zijn blik er vanaf getrokken om in de serre rond te kijken, naar iets dat hem zou kunnen afleiden, maar telkens merkte hij dat hij er toch weer naar keek. Naar de roze fluwelen rand van haar blouse, die strak tegen haar borsten aanlag en toen voelde hij haar voet tegen zijn sok onder de tafel. Toch? Haar gezichtsuitdrukking veranderde niet en ze riep geen sorry. Ze bleef gewoon voor zich uit kijken en doorpraten, terwijl haar voet over zijn onderbeen aaide. In zijn broekspijp, boven zijn sok. De sok die hij eigenlijk had moeten verwisselen omdat na een dag in zijn gympies een sok niet zo fris meer ruikt. Maar hij was al uren van plan om onder de douche te stappen, dus de sok zat nog om zijn voet en verspreide de hem zo bekende geur onder de tafel. En toch. Heel de situatie kwam hem zo ongeloofwaardig en vreemd voor, dat hij zich niet had bewogen. Het gesprek tussen Elize en zijn moeder ging op dat moment over een tv-serie, als hij het zich goed herinnert. Elize en zijn moeder waren het roerend eens. Over van alles. Zelfs over hem. ‘Hij is toch zo’n schatje, mijn Eddie,’ had zijn moeder op een bepaald moment geroepen. En Elize had geknikt. En gezegd dat ze dat zo wel kon zien.

Op het moment dat de voet van Elize zich tussen zijn dijen probeerde te nestelen was hij opgestaan. Met zo’n rood hoofd dat zijn moeder hem vroeg of hij zich wel goed voelde. Hij had gezegd dat hij echt moe was, en dat hij na de douche meteen naar bed zou gaan om de volgende dag weer fit te zijn. Hij had ook gezegd dat ze vooral lekker moesten blijven praten omdat het nog vroeg was en hij toch meteen wilde gaan slapen.

Meteen na een korte hete douche en het uitwassen en te drogen hangen van zijn sokken en boxershort was hij zijn bed in gedoken. Even had hij nog liggen kijken naar het sleutelgat in de kamerdeur, waar geen sleutel in stak. Maar, al had die kamersleutel er wel geweest, dan had hij die toch niet kunnen gebruiken om de kamer af te sluiten, had hij bedacht. Want, zijn moeder moest er ook nog in kunnen komen, wanneer ze besloot dat het haar bedtijd was. Zijn moeder was gewend om laat naar bed te gaan. Meestal las ze op haar e-reader nog een half boek of meer, voor ze ging slapen. Thuis deed ze dat in haar bed, maar de voorgaande avonden had ze dat – wanneer ze samen een kamer deelden – telkens in een andere kamer in het huis of het hotel gedaan. Om hem er niet mee te storen.

Hij was al in slaap toen zachtjes de deur open ging en weer dicht. Hij werd wakker van het dekbed dat terug geslagen werd, toen ze tegen hem aan kwam liggen. ‘Mama?’ had hij uit weten te brengen.
‘Je moeder zit te lezen, in de serre,’ fluisterde Elize. Haar warme adem kietelde in zijn oor. Haar haar geurde naar de bronskleurige fles waar hij in de badkamer aan had geroken, omdat die er zo bijzonder uit had gezien. Met de glanzende dop die een belofte in leek te houden. Hij voelt haar handen op zijn lichaam, terwijl hij denkt aan de dop van de fles in de badkamer en zich weg laat drijven op de zware zoete geur van haar haar. Zijn handen voelen haar borsten, die nu vrij onder haar dunne nachthemd bewegen. Haar heupen dringen zich aan hem op. Het gaat vanzelf en heel snel. Als plotseling het licht aan springt en zijn moeder de kamer binnenkomt staat Elize langzaam maar doelbewust op en loopt rustig de kamer uit. Zijn moeder kijkt de kamer rond en trekt dan met een ruk het bureautje dat onder het raam staat naar zich toe en zet dat voor de kamerdeur. De uitdrukking op haar gezicht kan hij niet goed thuisbrengen. Dan doet ze het licht uit en hoort hij hoe ze haar spullen pakt om naar de douche te gaan. Later hoort hij hoe ze in bed stapt. Al die tijd heeft hij zich niet bewogen.

‘Kom je? We moeten door,’ Zijn moeder staat op de hoek onder de overkapping bij het restaurant. Hij ritst zijn gulp dicht. Door de kier van de keukendeur ziet hij het meisje met de donkere krullen teruglopen, het restaurant in. Als hij daarlangs loopt.

Vijgen (in 99 woorden)

Om halftwaalf bel ik mijn dochter. ‘Moet jij een mandje mooie vijgen?’
‘Nee mam, ik eet toch heel de week bij jou, omdat M. late dienst heeft.’ Ach ja.
‘Hé wat jammer, ze zijn ineens bijna allemaal rijp! Dat is toch zonde.’ Ik kan soms wel drammen.
‘Maak lekker even een chutney of jam, dan heb je meteen weer leuke cadeautjes voor iedereen!’ Mijn dochter heeft soms waanzinnig goede ideetjes.

Drie uur, zes kilo vijgen, een kromme rug en een halve brandschone keuken later, belt ze weer.
‘Ga je gezellig mee mam, naar de stad?’
‘Volgend jaar misschien… lieverd.’